ECLI:NL:RBMNE:2015:1287

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
28 januari 2015
Publicatiedatum
3 maart 2015
Zaaknummer
16-706067-14
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onbevoegdheid van de Rechtbank Midden-Nederland in strafzaak betreffende cocaïnehandel

Op 28 januari 2015 heeft de meervoudige strafkamer van de Rechtbank Midden-Nederland zich onbevoegd verklaard in de strafzaak tegen een verdachte, geboren op 20 juni 1966 in Colombia, die gedetineerd was in Detentiecentrum Schiphol. De verdachte was beschuldigd van strafbare voorbereidingshandelingen in het kader van de handel in cocaïne, gepleegd in Amsterdam tussen 8 en 14 oktober 2014. De verdediging stelde dat de rechtbank onbevoegd was, omdat de vervolging al was aangevangen voordat de verdachte in verzekering werd gesteld. De officier van justitie betoogde echter dat de rechtbank bevoegd was, omdat de verdachte zich op het moment van de inverzekeringstelling in Utrecht bevond.

De rechtbank oordeelde dat er al daden van vervolging waren verricht voordat de verdachte in Utrecht in verzekering werd gesteld, en dat er geen aanknopingspunt was voor de bevoegdheid van de Rechtbank Midden-Nederland. De rechtbank baseerde haar beslissing op artikel 2 van het Wetboek van Strafvordering, dat bepaalt dat de rechtbank binnen welk rechtsgebied de verdachte zich bevindt, bevoegd is. Aangezien de verdachte op het moment van de aanvang van de vervolging in Amsterdam was, verklaarde de rechtbank zich onbevoegd.

De rechtbank besloot dat het bevel tot voorlopige hechtenis van de verdachte nog zes dagen na het onherroepelijk worden van het vonnis van kracht zou blijven. Het verzoek van de verdediging om de voorlopige hechtenis op te heffen werd afgewezen, omdat de termijn van 104 dagen, zoals bepaald in het Wetboek van Strafvordering, niet overschreden zou worden. De rechtbank concludeerde dat er geen andere omstandigheden waren die haar bevoegdheid zouden kunnen rechtvaardigen en verklaarde zich derhalve onbevoegd om van de zaak kennis te nemen.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Afdeling Strafrecht
Zittingslocatie Utrecht
Parketnummer: 16/706067-14 (P)
Vonnis van de meervoudige strafkamer van 28 januari 2015.
in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] (Colombia) op 20 juni 1966,
zonder bekende woon- of verblijfplaats in Nederland,
gedetineerd in Detentiecentrum Schiphol Huis van Bewaring te Badhoevedorp.

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Het onderzoek ter terechtzitting heeft plaatsgevonden op 28 januari 2015. De verdachte is in persoon verschenen en heeft zich ter terechtzitting laten bijstaan door mr. F. Visser, advocaat te Utrecht.

2.Tenlastelegging

De tenlastelegging is als bijlage aan dit vonnis gehecht. De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte in de periode van 8 oktober 2014 tot en met 14 oktober 2014 in de gemeente Amsterdam strafbare voorbereidingshandelingen heeft verricht in het kader van de handel in cocaïne.

3.Voorvragen

3.1
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de rechtbank onbevoegd is om van het aan verdachte ten laste gelegde feit kennis te nemen. Hiertoe heeft de raadsman, onder meer, het volgende aangevoerd:
De vervolging van verdachte was al aangevangen voordat verdachte in verzekering werd gesteld. Blijkens de jurisprudentie van de Hoge Raad vangt de vervolging aan als het Openbaar Ministerie een strafrechter of rechter-commissaris in de zaak betrekt. In deze zaak betekent dat, dat de vervolging al vóór de aanhouding van verdachte is aangevangen. Immers, op 8 oktober 2014 is door de officier van justitie een vordering ex artikel 126m van het Wetboek van Strafvordering bij de rechter-commissaris ingediend. Op dat moment bestond er nog geen enkel aanknopingspunt voor bevoegdheid van Rechtbank Midden-Nederland.
Na deze eerste tapmachtiging wordt nog een aantal andere opsporingsbevoegdheden ingezet waarvoor ook machtigingen door de rechter-commissaris worden gegeven. Alles waar de aanvragen op zien heeft plaats in Amsterdam. Verdachte wordt ook op 14 oktober 2014 aangehouden in Amsterdam en vervolgens opgehouden op het politiebureau aan de Elandsgracht in Amsterdam. Pas om 23.30 uur die dag is verdachte in Utrecht in verzekering gesteld. Verdachte is op zijn vroegst om 22.10 uur in Utrecht aangekomen, zo heeft een politieverbalisant kenbaar gemaakt. De vordering doorzoeking ten behoeve van een woning in Amsterdam die op 14 oktober 2014 mondeling bij de rechter-commissaris is ingediend, is om 19.00 uur door de rechter-commissaris goedgekeurd. Op diverse momenten zijn dan ook daden van vervolging verricht, terwijl geen enkel aanknopingspunt bestond om de zaak voor te leggen aan Rechtbank Midden-Nederland. Verdachte verbleef ook niet in dit arrondissement, hij is daar op zijn vroegst aangekomen op 14 oktober om 22.10 uur.
Gelet op artikel 72, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering dient het bevel tot voorlopige hechtenis opgeheven te worden. De uitzonderingsclausule, zoals verwoord in artikel 72, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering is niet aan de orde. Uit de aantekening bij dit artikel in Tekst & Commentaar volgt immers dat de voorlopige hechtenis de duur van 104 dagen niet te boven mag gaan. Deze termijn zal op 29 januari 2015 verstrijken.
Voorts is artikel 67a, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering aan de orde.
3.2
Het standpunt van de officier van justitie
Op grond van het bepaalde in artikel 2, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering is Rechtbank Midden-Nederland bevoegd van het aan verdachte ten laste gelegde feit kennis te nemen. Zowel ten tijde van het uitreiken van het bevel tot inverzekeringstelling als het bevel tot inbewaringstelling bevond verdachte zich in Utrecht en daarmee binnen het arrondissement van deze rechtbank. Het onderzoek is niet gekoppeld aan één plaats. De rechtbanken zijn gelijkelijk bevoegd. Ter zitting heeft de officier van justitie daar nog aan toegevoegd dat verdachte in het arrondissement Midden-Nederland verbleef op het moment dat de doorzoeking daadwerkelijk van start ging.
3.3
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank is bevoegd binnen welk rechtsgebied het feit is begaan. (Impliciet) primair is ten laste gelegd dat het feit in de gemeente Amsterdam is begaan. Dit betekent dat Rechtbank Midden-Nederland niet op deze grond bevoegd is de zaak te behandelen.
Artikel 2, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering bepaalt dat de rechtbank binnen welk rechtsgebied de verdachte zich bevindt gelijkelijk bevoegd is. Dit dient blijkens de jurisprudentie van de Hoge Raad (Hoge Raad 30 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI4030) begrepen te worden als ‘waar de verdachte zich bevindt op het tijdstip waarop de vervolging tegen hem wordt aangevangen’. Als daad van vervolging wordt aangemerkt het moment waarop een rechter bij de zaak betrokken wordt.
Blijkens de inhoud van het dossier is er al op 8 oktober 2014 een machtiging tot het opnemen van vertrouwelijke telecommunicatie aangevraagd bij de rechter-commissaris. Op dat moment is een rechter bij de zaak betrokken. Op 14 oktober 2014 rond 19.00 uur wordt een machtiging tot doorzoeking bij de rechter-commissaris aangevraagd. Omstreeks 22.10 uur komt verdachte vervolgens aan bij een politiebureau in arrondissement Midden-Nederland om daar in verzekering gesteld te worden.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat er voor de inverzekeringstelling van verdachte al daden van vervolging hadden plaatsgevonden, terwijl er nog geen aanknopingspunt was met het arrondissement Midden-Nederland. Dit betekent dat de rechtbank evenmin bevoegd is op de grond dat verdachte zich (op het moment dat de vervolging aanving) binnen het rechtsgebied van deze rechtbank bevindt. Enige andere omstandigheid die de bevoegdheid van deze rechtbank met zich brengt, is niet gebleken. De rechtbank verklaart zich dan ook onbevoegd om van de zaak kennis te nemen.
De rechtbank bepaalt, overeenkomstig artikel 72, tweede lid van het Wetboek van Strafvordering, dat het bevel tot voorlopige hechtenis van verdachte nog zes dagen na het onherroepelijk worden van dit vonnis van kracht zal blijven.
Het verzoek tot opheffing van de voorlopige hechtenis van verdachte wordt afgewezen. Artikel 72 van het Wetboek van Strafvordering noch enige andere rechtsregel verzet zich ertegen dat verdachte langer dan 104 dagen in voorlopige hechtenis verblijft.
De rechtbank is ten slotte van oordeel dat een eventueel op te leggen gevangenisstraf niet gelijk of korter zal zijn dan de duur die verdachte op dit moment in verzekering en voorlopige hechtenis heeft door gebracht. Een opheffing van de voorlopige hechtenis op grond van artikel 67a, derde lid van het Wetboek van Strafvordering is dan ook niet aan de orde.

4.Beslissing

De rechtbank:
Voorvragen
- Verklaart zich onbevoegd tot kennisneming van het ten laste gelegde.
Voorlopige hechtenis
- Beveelt dat de voorlopige hechtenis van verdachte nog zes dagen na het onherroepelijk worden van dit vonnis van kracht zal blijven.
Dit vonnis is gewezen door mr. N.E.M. Kranenbroek, voorzitter, mrs. R.P. den Otter en G.A. Bos, rechters, in tegenwoordigheid van mr. L.P. Stapel, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 28 januari 2015.
Mr. G.A. Bos is niet in de gelegenheid dit vonnis mede te ondertekenen.
BIJLAGE : De tenlastelegging
hij op één of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 8 oktober 2014
tot en met 14 oktober 2014 in de gemeente Amsterdam, in elk geval in
Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen,
om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de
Opiumwet, te weten het opzettelijk telen, bereiden, bewerken, verwerken,
verkopen, afleveren, verstrekken, vervoeren van cocaïne, in elk geval een
hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel
vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I voor te bereiden en/of te
bevorderen,
- één of meer ander(en) heeft getracht te bewegen om dat/die feit(en) te
plegen, te doen plegen, mede te plegen, uit te lokken en/of om daarbij
behulpzaam te zijn en/of om daartoe gelegenheid, middelen en/of inlichtingen
te verschaffen en/of
- zich en/of een ander of anderen gelegenheid en/of middelen en/of
inlichtingen tot het plegen van dat/die feit(en) heeft trachten te verschaffen
- voorwerpen en/of vervoermiddelen en/of stoffen en/of gelden en/of andere
betaalmiddelen voorhanden heeft gehad, waarvan hij, verdachte en/of zijn
mededader(s) wist(en) of ernstige reden had(den) te vermoeden dat zij bestemd
waren tot het plegen van het hierboven bedoelde feit,
immers heeft/hebben hij, verdachte, en/of zijn mededader(s) tezamen en in
vereniging met elkaar, althans ieder voor zich, toen en daar (telkens)
opzettelijk:
- meermalen, althans éénmaal, met één of meerdere mededader(s) en/of één of
meerdere (andere) contactperso(o)n(en) (een) ontmoeting(en) en/of telefonisch
contact gehad (in versluierd taalgebruik) teneinde afspraken te maken met
betrekking tot het vervoeren en/of testen van voornoemde hoeveelheid cocaïne
en/of één of meerdere goed(eren) die gebruikt kunnen worden voor de bereiding
en/of verwerking van cocaïne en/of het bijeenbrengen en/of lenen van een
geldbedrag om een partij cocaïne mee aan te kopen en/of
- meermalen, althans éénmaal, één of meerdere goed(eren) die gebruikt kunnen
worden voor de bereiding en/of de verwerking van cocaïne, te weten: een
metalen bak en/of één of meerdere metalen pla(a)t(en) en/of aliminiumfolie
en/of één of meerdere (2) autokrik(ken) en/of 858 gram, in elk geval een grote
hoeveelheid, van een versnijdingsmiddel Levamisol en/of een hoeveelheid
vloeibaar zoutzuur voorhanden gehad en/of vervoerd en/of overgedragen;
art 10a lid 1 ahf/sub 1 alinea Opiumwet
art 47 lid 1 ahf/sub 1 Wetboek van Strafrecht
art 10 lid 4 Opiumwet
art 10 lid 5 Opiumwet