ECLI:NL:RBMNE:2014:880

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
10 februari 2014
Publicatiedatum
7 maart 2014
Zaaknummer
UTR 13/4036
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om teruggave examengeld inburgeringsexamen afgewezen

In deze zaak verzoekt eiseres de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid om teruggave van haar examengeld voor het inburgeringsexamen, dat zij in Turkije heeft afgelegd. De Centrale Raad van Beroep heeft in een eerdere uitspraak geoordeeld dat de inburgeringsplicht, zoals neergelegd in de Wet inburgering, een beperking vormt van het recht op verblijf voor bepaalde Turkse staatsburgers in Nederland. De minister heeft het verzoek van eiseres afgewezen, verwijzend naar de Compensatieregeling basisexamen inburgering in het buitenland, die vereist dat verzoeken om restitutie in een procedure tegen de verleende verblijfsvergunning moeten worden ingediend.

De rechtbank oordeelt dat het verzoek van eiseres tot restitutie moet worden gezien als een verzoek om terug te komen op het besluit tot verlening van haar verblijfsvergunning, waarvan de inburgeringsplicht een onderdeel is. De rechtbank stelt vast dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn die een herbeoordeling rechtvaardigen. De Compensatieregeling wordt niet als een relevante wijziging van het recht beschouwd. De formele rechtskracht van het besluit tot verlening van de verblijfsvergunning staat vast, en de rechtbank kan het bestreden besluit niet toetsen op basis van de aangevoerde argumenten.

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en wijst erop dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer, en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun recht om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 13/4036

proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de meervoudige kamer van

10 februari 2014 in de zaak tussen

[eiseres], te [woonplaats], eiseres
(gemachtigde: mr. H. Uzumcu),
en
de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, verweerder
(gemachtigden: T. van de Vossenberg, mr. C.M. Speear).

Procesverloop

Bij besluit van 25 september 2012 (het primaire besluit) heeft verweerder het verzoek van eiseres tot restitutie van haar examengeld voor het inburgeringsexamen afgewezen.
Bij besluit van 8 augustus 2013 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 februari 2014. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.
Na afloop van de zitting heeft de rechtbank onmiddellijk uitspraak gedaan.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Overwegingen

1.
De rechtbank geeft hiervoor de volgende motivering.
2.
Eiseres is bij besluit van 20 januari 2012 een verblijfsvergunning verleend. Zij heeft daartegen geen bewaar gemaakt.
3.
Eiseres heeft op 17 augustus 2012 gevraagd om restitutie van het examengeld voor het inburgeringsexamen. Verweerder heeft dat verzoek afgewezen en gehandhaafd in bezwaar met verwijzing naar de Compensatieregeling Basisexamen inburgering in het buitenland (de Compensatieregeling).
4.
De Compensatieregeling is opgesteld naar aanleiding van de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRVB) van 16 augustus 2011 (ECLI:NL:CRVB:2011:BR4959). In die uitspraak heeft de CRVB geoordeeld dat de in de Wet inburgering (Wi) neergelegde inburgeringsplicht, voor zover die gevolgen heeft voor de juridische status of de juridische titel van verblijf van (bepaalde categorieën) Turkse staatsburgers in Nederland, een nieuwe beperking is van het recht op verblijf als bedoeld in het zogenoemde associatierecht van de Europese Unie met Turkije.
5.
Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat, nu niet is gebleken van gewijzigde feiten of omstandigheden na het besluit tot verlening van de verblijfsvergunning, het verzoek tot teruggave van het examengeld moet worden afgewezen.
6.
Eiseres heeft daartegen aangevoerd dat de inburgeringsplicht een voorwaarde is geweest voor het verkrijgen van een positief advies voor verkrijging van de machtiging tot voorlopig verblijf. Nu zij tegen dat advies geen bezwaar heeft kunnen maken, bestrijdt eiseres de formele rechtskracht van de inburgeringsplicht als onderdeel van haar verblijfsvergunning.
7.
De inburgeringsplicht vloeit rechtstreeks voort uit de wet. De overheid stelt niet voor alle potentieel inburgeringsplichtigen bij beschikking vast dat zij inburgeringsplichtig zijn. Als de overheid aan de inburgeringsplicht positieve of negatieve consequenties verbindt, zal zij het oordeel over de inburgeringsplicht in dat besluit neerleggen. De burger die de inburgeringsplicht betwist kan hiertegen in rechte opkomen. Dit volgt onder meer uit de uitspraak van de CRVB van 16 augustus 2011 (ECLI:NL:CRVB:2011:BR4959). Als de inburgeringsplicht een toepassingsvoorwaarde is voor een besluit op grond van de Wi of een andere wet, dan houdt dat besluit een oordeel in over de inburgeringsplichtigheid van de betrokken burger. In het geval van eiseres is de inburgeringsplicht een toepassingsvoorwaarde bij het besluit tot verlening van haar verblijfsvergunning. Dit besluit houdt daarom een oordeel in over de inburgeringsplicht van eiseres. Zij had daarom in een procedure tegen haar verblijfsvergunning haar inburgeringsplicht kunnen aanvechten. De rechtbank stelt vast dat eiseres geen bezwaar heeft gemaakt tegen de haar verleende verblijfsvergunning. Het besluit tot verlening van de verblijfsvergunning van eiseres en de daarvan onderdeel zijnde inburgeringsplicht, alsmede de financiële consequenties die daaraan verbonden zijn, staan dan ook in rechte vast.
8.
Als een bestuursorgaan na een afwijzend besluit een besluit van gelijke strekking neemt, kan door het instellen van beroep tegen het laatste besluit niet worden bewerkstelligd dat de bestuursrechter dat besluit toetst als ware het een eerste afwijzing. Dat uitgangspunt geldt ook voor besluiten op een verzoek om terug te komen op een al dan niet op aanvraag genomen besluit. Ook is van belang dat van de besluitvorming onlosmakelijk deel uitmakende aspecten gezag van gewijsde krijgen, in die zin dat als later wordt verzocht hiervan terug te komen, het ne-bis beoordelingskader geldt. Dit volgt uit rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS). Voorbeelden zijn de uitspraken van de ABRvS van 4 mei 2005 (200406320/1) en van 2 september 2011 (201007667/1/V3). In dit geval moet het verzoek van eiseres tot restitutie van haar examengeld worden aangemerkt als een verzoek om terug te komen op het besluit van 20 januari 2012 tot verlening van de verblijfsvergunning, waarvan de inburgeringsplicht onderdeel uitmaakt. Slechts wanneer in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of omstandigheden zijn aangevoerd dan wel zich een relevante wijziging van het recht heeft voorgedaan, kan de rechtbank het bestreden besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen toetsen.
9.
De rechtbank oordeelt dat niet is gebleken van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden. Ook kan de Compensatieregeling niet worden aangemerkt als een relevante wijziging van het recht. De formele rechtskracht van het besluit tot verlening van de verblijfsvergunning had eiseres immers, ook los van de Compensatieregeling, in dit geval dienen te worden tegengeworpen. De Compensatieregeling doet in dit geval niets anders dan bevestigen dat bij verzoeken om restitutie dit uitgangspunt van de formele rechtskracht geldt.
10.Vanwege het beoordelingskader uiteengezet in overweging 8. kan de rechtbank het bestreden besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen, niet toetsen.
11.
Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.C. Stoové, voorzitter, en mr. K.J. Veenstra en mr. G.C. van Gelein Vitringa-Boudewijnse, leden, in aanwezigheid van mr. I. Ahmadali, griffier.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending van het proces-verbaal daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.