ECLI:NL:RBMNE:2014:797

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
4 maart 2014
Publicatiedatum
4 maart 2014
Zaaknummer
07/662362-12 (P)
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verduistering en gewoontewitwassen door penningmeester van Stichting

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 4 maart 2014 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een 63-jarige verdachte, die als penningmeester en geldteller van een Stichting gedurende een periode van 18 jaar geld heeft verduisterd en witgewassen. De verdachte werd beschuldigd van het opzettelijk zich wederrechtelijk toe-eigenen van gelden die toebehoorden aan de Stichting, en van gewoontewitwassen van voorwerpen die met deze verduistering waren verkregen. De rechtbank oordeelde dat de feiten wel bewezen waren, maar voor een kortere periode, omdat een deel van de feiten was verjaard. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 6 maanden en een werkstraf van 240 uur, waarbij rekening is gehouden met de landelijke richtlijnen voor strafoplegging. De rechtbank heeft ook bepaald dat de verdachte aan de Stichting een schadevergoeding van ruim € 175.000,- moet betalen. De uitspraak is gedaan na een onderzoek ter terechtzitting, waarbij de verdachte bijgestaan werd door zijn advocaat, mr. P. Buikes, en de officier van justitie, mr. C.C.M. Poland, de vordering heeft ingediend. De rechtbank heeft de verdachte schuldig bevonden aan verduistering en gewoontewitwassen, maar heeft hem vrijgesproken van andere ten laste gelegde feiten. De rechtbank heeft de hoogte van de straf bepaald op basis van de ernst van de feiten en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, waarbij het vertrouwen dat de Stichting in hem had ernstig was geschaad.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Afdeling strafrecht
Parketnummer: 07/662362-12 (P)
Vonnis van de meervoudige kamer d.d. 4 maart 2014
in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren op [1951] te [geboorteplaats],
wonende te [woonplaats], [adres].
HET ONDERZOEK TER TERECHTZITTING
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het onderzoek heeft laatstelijk plaatsgevonden op 18 februari 2014 te Lelystad, waarbij de verdachte is verschenen, bijgestaan door mr. P. Buikes, advocaat te Apeldoorn.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie,
mr. C.C.M. Poland, en van hetgeen door de raadsman van verdachte en verdachte naar voren is gebracht.

2.DE TENLASTELEGGING

De verdachte is ten laste gelegd dat:
1.
hij op één of meer tijdstippen in de periode 1 januari 1984 tot en met 28 mei 2012 te Biddinghuizen en/of Apeldoorn, althans in Nederland, opzettelijk één of meer sommen geld, in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan [stichting] en/of [benadeelde], in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte, welk(e) goed(eren) verdachte anders dan door misdrijf, te weten als penningmeester en/of geldteller, onder zich had, wederrechtelijk zich heeft toegeëigend;
2.
hij op verschillende tijdstippen in de periode van 1 januari 1984 tot en met 28 mei 2012, te Apeldoorn, althans in Nederland, van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt, immers heeft hij, verdachte van meerdere althans een voorwerp(en), te weten één of meer auto’s en/of één of meer goudbaren en/of een muntencollectie, de werkelijke aard, de herkomst, de vindplaats, de vervreemding en/of de verplaatsing verborgen en/of verhuld, althans heeft hij verborgen en/of verhuld wie de rechthebbende op een voorwerp was, te weten [stichting] en/of [benadeelde], terwijl hij wist dat dat voorwerp – onmiddellijk of middellijk – afkomstig was uit het misdrijf.

3.DE VOORVRAGEN

De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is en dat zijzelf bevoegd is tot kennisneming van de zaak.
Ontvankelijkheid
De tenlastelegging voor verduistering (feit 1) en voor gewoontewissen (feit 2) behelst de periode van 1 januari 1984 tot en met 28 mei 2012.
Ingevolge artikel 321 van het Wetboek van Strafrecht (Sr) wordt verduistering gestraft met een gevangenisstraf van ten hoogste drie jaren of een geldboete van de vijfde categorie en ingevolge artikel 420ter Sr wordt gewoontewitwassen gestraft met een gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren en een geldboete van de vijfde categorie. Ingevolge artikel 70, eerste lid, Sr vervalt het recht tot strafvordering in zes jaren voor de misdrijven waarop geldboete, hechtenis of gevangenisstraf van niet meer dan drie jaren is gesteld en in twaalf jaren voor misdrijven waarop een gevangenisstraf van meer dan drie jaren is gesteld.
De rechtbank is van oordeel dat ten aanzien van de verduistering voor wat betreft de periode van 1 januari 1994 tot 28 mei 2006 en ten aanzien van het gewoontewitwassen de periode van 1 januari 1984 tot 28 mei 2000 het recht tot strafvordering wegens verjaring is vervallen.
De rechtbank zal daarom de officier van justitie voor de periode van 1 januari 1984 tot
28 mei 2006 voor verduistering (feit 1) en 1 januari 1984 tot 28 mei 2000 voor gewoontewitwassen (feit 2) niet-ontvankelijk verklaren in de vervolging.
De overige voorvragen
De officier van justitie kan voor het overige in haar vordering worden ontvangen. Voorts zijn er geen gronden gebleken voor een schorsing van de vervolging.

4.DE BEWIJSMIDDELEN EN DE BEOORDELING DAARVAN

Inleiding
Van 25 mei 2012 tot en met 28 mei 2012 vond het evenement ‘[evenement]’ plaats op het terrein van [naam] gelegen aan de [adres] in [vestigingsplaats]. Op 28 mei 2012 werd bij de politie door [benadeelde] namens [stichting] aangifte gedaan van diefstal/verduistering. Hij verklaarde dat er door verdachte geld was weggenomen bij de kastellingen voor ‘[evenement]’ en dat daarvan bewakingsbeelden waren. Naar aanleiding van deze aangifte werd verdachte buiten heterdaad aangehouden en vonden er doorzoekingen plaats. Bij de politie bekende verdachte dat het jarenlang geld van de [stichting] had weggenomen.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht de onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten wettig en overtuigend te bewijzen gelet op de aangifte en de bekennende verklaring van verdachte.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich voor wat de bewezenverklaring betreft gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
Het oordeel van de rechtbank [1]
De rechtbank heeft kennisgenomen van de inhoud van de stukken van het onderliggende strafdossier en van hetgeen bij het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gebracht.
Feit 1
De rechtbank acht het onder 1 ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen gelet op de bekennende verklaring van verdachte [2] , de aangifte van [benadeelde] namens [stichting] [3] , de aanvullende verklaring van [benadeelde] [4] en het proces-verbaal van bevindingen [5] .
De rechtbank zal op grond van het bepaalde in artikel 359, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering, volstaan met een opgave van voornoemde bewijsmiddelen.
Feit 2
Aan verdachte is onder 2 ten laste gelegde dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan gewoontewitwassen van één of meer auto’s, één of meer goudbaren en een muntencollectie.
Uit de aangifte van [benadeelde] [6] en de verklaring van verdachte volgt dat verdachte gedurende een aantal jaren geldbedragen heeft weggenomen van de [stichting].
Van deze geldbedragen heeft verdachte op 7 augustus 2000 drie goudbaren [7] , in 1998 en 1999 munten [8] gekocht en op 28 augustus 2010 een auto (deels) betaald [9] zo volgt uit zijn eigen verklaring. De goudbaren en de munten werden tijdens een doorzoeking in de woning van verdachte respectievelijk in een koffer onder een bed en in schoenendozen onder een bed aangetroffen. [10]
Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit de verklaring van verdachte zelf dat hij wist dat de betreffende voorwerpen van misdrijf afkomstig waren. Echter heeft hij alleen ten aanzien van de goudbaren en de muntencollectie handelingen verricht om de werkelijke aard, de herkomst, de vindplaats van deze voorwerpen te verbergen en te verhullen door deze te bewaren onder zijn bed in zijn woning. De rechtbank komt derhalve alleen tot een bewezenverklaring van gewoontewitwassen van de goudbaren en de muntencollectie en zal verdachte partieel vrijspreken van het gewoontewitwassen van de auto.

5.BEWEZENVERKLARING

De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat:
1.
hij op één of meer tijdstippen in de periode 28 mei 2006 tot en met 28 mei 2012 te Biddinghuizen of Apeldoorn, opzettelijk sommen geld, toebehorende aan [stichting] of [benadeelde], welk(e) goed(eren) verdachte anders dan door misdrijf, te weten als penningmeester of geldteller, onder zich had, wederrechtelijk zich heeft toegeëigend.
2.
hij op verschillende tijdstippen in de periode van 28 mei 2000 tot en met 28 mei 2012, te Apeldoorn, van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt, immers heeft hij, verdachte van meerdere voorwerp(en), te weten goudbaren en een muntencollectie, de werkelijke aard, de herkomst en de vindplaats verborgen en verhuld, terwijl hij wist dat dat deze voorwerpen – onmiddellijk of middellijk – afkomstig waren uit het misdrijf.
Van het meer of anders ten laste gelegde zal verdachte worden vrijgesproken, aangezien de rechtbank dat niet wettig en overtuigend bewezen acht.

6.KWALIFICATIE EN DE STRAFBAARHEID VAN DE FEITEN

Het bewezene levert op:
Feit 1
Verduistering, meermalen gepleegd.
Feit 2
Gewoontewitwassen, meerdere malen gepleegd.
Ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde gewoontewitwassen is de rechtbank voorts van oordeel dat verdachte dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging over de periode
van 28 mei 2000 tot 6 december 2001, nu gewoontewitwassen in die periode niet strafbaar was. Het artikel waarin gewoontewitwassen strafbaar is gesteld, te weten artikel 420ter van het Wetboek van Strafrecht, is immers pas op 6 december 2001 in werking getreden.

7.STRAFBAARHEID VAN VERDACHTE

Verdachte is strafbaar, nu geen feiten of omstandigheden zijn gebleken die die strafbaarheid zouden opheffen of uitsluiten.

8.STRAFOPLEGGING

Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte ter zake van de door haar bewezen geachte feiten zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 12 maanden waarvan 3 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren met als bijzondere voorwaarde reclasseringstoezicht en daarnaast een werkstraf voor de duur van 200 uur subsidiair 100 dagen vervangende hechtenis.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft verzocht rekening te houden met de persoonlijke omstandigheden van verdachte en hem geen onvoorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen.
Het oordeel van de rechtbank
Gelet op de aard en de ernst van het bewezen en strafbaar verklaarde, op de omstandigheden waaronder verdachte zich daaraan heeft schuldig gemaakt en op de persoon van de verdachte, zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken, acht de rechtbank de na te noemen beslissing passend.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het meermalen plegen van verduistering. Als penningmeester/geldteller van de [stichting] heeft verdachte zich sinds de jaren tachtig (collecte)gelden bestemd voor [stichting] weggenomen. Verdachte heeft hierbij zijn positie als penningmeester/geldteller misbruikt, het vertrouwen dat de [stichting] in hem had ernstig geschaad en de stichting financieel gedupeerd. De rechtbank rekent dit verdachte aan. Verdachte is pas gestopt met het wegnemen van gelden op het moment dat hij werd betrapt. De rechtbank kan zich niet aan de indruk onttrekken dat verdachte hiermee zou zijn doorgegaan als dat niet was gebeurd.
De rechtbank heeft rekening gehouden met het feit dat verdachte blijkens het uittreksel uit het documentatieregister d.d. 7 januari 2014 niet eerder met politie en justitie in aanraking is geweest.
Voorts heeft de rechtbank gelet op hetgeen omtrent de persoon van de verdachte is gebleken uit de rapportage d.d. 31 mei 2012 opgemaakt door de Reclassering Nederland ten behoeve van de voorgeleiding bij de rechter-commissaris, waarin onder andere wordt aangegeven dat er bij verdachte sprake is van een geldverslaving maar dat het recidiverisico wordt ingeschat als laag.
De rechtbank houdt als aanknopingspunt voor de op te leggen straf voor dit feit tevens rekening met de richtlijnen van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht (verder te noemen: LOVS). Het LOVS heeft als oriëntatiepunt voor straftoemeting ten aanzien van fraude met een benadelingsbedrag tussen de € 125.000,00 en € 250.000,00 een gevangenisstraf voor de duur van 9 tot 12 maanden onvoorwaardelijk.
De rechtbank ziet op grond van de ernst van het bewezen geachte, in samenhang met de hiervoor weergegeven overwegingen, feiten en omstandigheden, geen reden om af te wijken van de LOVS richtlijnen. De rechtbank acht een gevangenisstraf voor de duur van
6 maanden onvoorwaardelijk en een werkstraf voor de duur van 240 uur subsidiair 120 dagen hechtenis passen en geboden. Deze straf is lager dan de eis van de officier van justitie, nu de rechtbank uit gaat van een beperktere bewezenverklaring.

9.DE BENADEELDE PARTIJ

Voor aanvang van de terechtzitting heeft [benadeelde] namens [stichting] zich als benadeelde partij in dit geding gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van schade ten gevolge van het aan verdachte ten laste gelegde feiten. De hoogte van die schade wordt door de benadeelde partij begroot op een bedrag van € 492.917,52, bestaande uit
€ 300.713,85 aan wederrechtelijk verkregen voordeel, € 7.203,44 aan advocaatkosten en
€ 185.000,23 aan berekende rente tot en met 17 februari 2014 over € 300.713,85.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft de toewijzing van de vordering aan de benadeelde partij gevorderd tot een bedrag van € 492.927,52 met toepassing van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht. Het overige dient niet-ontvankelijk te worden verklaard.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft verzocht de vordering van de benadeelde partij niet-ontvankelijk te verklaren dan wel af te wijzen, nu de behandeling van de vordering een onevenredige belasting voor het strafproces oplevert. Voor het geval de vordering wel inhoudelijk wordt beoordeeld, heeft de raadsman gewezen op de verjaringsbepalingen.
Het oordeel van de rechtbank
Naar het oordeel van de rechtbank is op grond van de gebezigde bewijsmiddelen en hetgeen verder ter terechtzitting met betrekking tot de vordering is gebleken, komen vast te staan, dat de benadeelde partij als gevolg van het onder bewezenverklaarde feit schade heeft geleden.
Hoogte van de schade
De rechtbank zal bij de bepaling van de hoogte van de schade acht slaan op het proces-verbaal dat is opgesteld door de Financiële Recherche Dienst van de Politie Flevoland waarin het door [verdachte] genoten wederrechtelijk verkregen voordeel is berekend.
De rechtbank gaat echter uit van de periode 28 mei 2006 tot en met 28 mei 2012, hetgeen onder 1 ook bewezen is verklaard.
Het dossier en het proces-verbaal wederrechtelijk verkregen voordeel houdt in dat verdachte jarenlang contant geld van de [stichting] heeft verduisterd en dat onder hem, naast een grote hoeveelheid contant geld, drie goudbaren, een muntencollectie en een auto in beslag zijn genomen.
Contante gelden
Voor de vaststelling van de verkregen contante gelden over de periode 28 mei 2006 tot en met 28 mei 2012 neemt de rechtbank de verklaringen van verdachte, de bij hem aangetroffen aantekeningen op de wikkels welke om bankbiljetten zaten, de door verdachte gemaakte losse aantekeningen en berekeningen van de [stichting] als uitgangspunt. Van deze bedragen zal een gemiddelde worden genomen.
Verdachte heeft bij de politie verklaard dat hij in 2006 ongeveer € 17.000,00 had verduisterd. Uit de aantekeningen op de wikkels volgt dat hij dat jaar € 10.995,00 had meegenomen. De rechtbank gaat ervan uit dat verdachte in 2006 minimaal € 10.995,00 en maximaal
€ 17.000,00 heeft verkregen.
Voorts heeft verdachte bij de politie verklaard dat hij in 2007 eveneens een bedrag van ongeveer € 17.000,00 had verduisterd. Uit aantekeningen op de wikkels bleek dat hij dat jaar € 15.000,00 had weggenomen en uit zijn losse aantekeningen volgt een bedrag van
€ 26.175,00. De rechtbank gaat dan ook ervan uit dat verdachte in het jaar 2007 minimaal
€ 17.000,00 en maximaal € 26.175,00 heeft verkregen.
In 2008 had verdachte volgens eigen zeggen een bedrag van € 17.000,00 weggenomen. Dit volgt eveneens uit de aantekeningen op de wikkels. In zijn losse aantekeningen stond echter een bedrag van € 16.490,00 vermeld. De rechtbank gaat dan ook ervan uit dat verdachte in het jaar 2008 minimaal € 16.490,00 en maximaal € 17.000,00 heeft verkregen.
Ook in 2009 had verdachte een bedrag van ongeveer € 17.000,00 weggenomen. Op de aantekeningen op de wikkels stond een bedrag van € 5.000,00 vermeld en uit overige aantekeningen volgt dat verdachte in 2009 € 21.780,00 had weggenomen. De rechtbank gaat dan ook ervan uit dat verdachte in het jaar 2009 minimaal € 17.000,00 en maximaal
€ 21.780,00 heeft verkregen.
Bij de politie verklaarde verdachte over het jaar 2010 dat hij dat jaar wederom ongeveer
€ 17.000,00 had weggenomen. Op de aantekeningen op wikkels om de bankbiljetten stond een bedrag van € 11.520,00 vermeld. De rechtbank gaat dan ook ervan uit dat verdachte in het jaar 2010 minimaal € 11.520,00 en maximaal € 17.000,00 heeft verkregen.
Over het jaar 2011 verklaarde verdachte dat hij ongeveer € 16.000,00 had weggenomen. Uit optelling van het aangetroffen geld in de wikkels met het opschrift 2011 bleek dat verdachte € 17.000,00 had weggenomen.
Uit berekeningen van de [stichting] volgt dat verdachte in 2012 € 17.960,00 had weggenomen.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verdachte over de periode 2006 tot en met 2012 gemiddeld minimaal per jaar een bedrag van € 15.280,71 (10.995,00 + € 17.000,00 +
€ 16.490,00 + € 11.520,00 + € 17.000,00 + € 16.000,00 + € 17.960,00 = € 106.964,97/ 7) verkregen en gemiddeld maximaal per jaar een bedrag van € 19.130,00 (€ 17.000,00 +
€ 26.175,00 + € 17.000,00 + € 21.780,00 + € 17.000,00 + € 17.000,00 + € 17.960,00 =
€ 133.915,00 / 7). Het gemiddelde van het minimaal en het maximaal verkregen bedrag bedraagt € 17.205,71.
Dit betekent dat de rechtbank ervan uitgaat dat verdachte in de periode van 2006 tot en met 2012 gemiddeld per jaar € 17.205,71 aan contant geld heeft verkregen. Omgezet naar de gehele periode komt dit neer op een totaalbedrag van € 120.439,97 (€ 17.205,71 x 7).
Vruchtgebruik op aangekochte goudbaren
In de woning van verdachte zijn voorts 3 goudbaren van elk 250 gram aangetroffen. Hierover verklaarde verdachte bij de politie op 30 mei 2012 dat hij deze goudbaren op 7 augustus 2000 had gekocht bij de ABN-AMRO bank in Apeldoorn voor
Fl16.402,50
(= € 7.443,12) en dat hij deze contant had betaald. Tevens verklaarde hij dat de opbrengst van het goud aan de [stichting] toekomt. Uit een opgemaakt taxatierapport blijkt dat de goudbaren zijn getaxeerd op een bedrag van € 30.225,00.
Nu verdachte de goudbaren heeft gekocht op een moment dat buiten de bewezenverklaarde periode valt, zal het aankoopbedrag van de goudbaren niet worden meegenomen in de vaststelling van het schadebedrag, wel het vruchtgebruik, dat wil zeggen het verschil tussen de aankoopwaarde en de getaxeerde waarde, in casu € 22.781,00.
Auto
Over de in beslag genomen auto, een Opel Corsa met kenteken [kenteken] heeft verdachte verklaard dat deze gedeeltelijk is betaald van de gelden van [stichting]. Uit het dossier volgt dat de auto op 28 augustus 2010 werd aangekocht voor € 13.942,00. De auto werd uiteindelijk getaxeerd op € 10.000,00.
Muntencollectie
Uit het dossier volgt dat verdachte een muntencollectie heeft aangeschaft van het door hem verduisterde geld. De muntencollectie is getaxeerd op € 16.570,00. Dit bedrag zal eveneens worden meegenomen in de vaststelling van het schadebedrag.
Conclusie
Uit het voorgaande volgt dat verdachte in de periode van 28 mei 2006 tot en met 28 mei 2012 in totaal € 120.439,97 aan contant geld heeft verkregen, € 22.781,88 voor de goudbaren, € 10.000,00 voor de auto en € 16.570,00 voor de muntencollectie. Dit betekent dat de rechtbank het schadebedrag vaststelt op € 169.791,85.
Als extra waarborg voor betaling aan de benadeelde partij zal de rechtbank overeenkomstig artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht de verdachte de verplichting opleggen tot betaling aan de Staat van bovengenoemde geldsom ten behoeve van de benadeelde partij.
Voor wat betreft het meer of anders gevorderde, zal de rechtbank bepalen dat dit deel niet-ontvankelijk is en dat de vordering ter zake dit deel slechts bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht.
Rente
De vordering van de benadeelde partij met betrekking tot de gevorderde rente over de periode van 1984 tot en met heden zal de rechtbank niet-ontvankelijk verklaren, nu de rechtbank de schade over een beperkte periode heeft berekend en het niet aan de rechtbank is om een renteberekening te maken. Wel zal de wettelijke rente vanaf 4 maart 2014 tot aan de dag der algehele voldoening worden toegewezen.
Kosten rechtsbijstand
Ten aanzien van de kosten van rechtsbijstand heeft de rechtbank aansluiting gezocht bij het bij de behandeling van civiele zaken gebruikelijke liquidatietarief. Bij de berekening – op grond van genoemd liquidatietarief – is de rechtbank uitgegaan van de verrichte werkzaamheden, te weten het indienen van de vordering (1 punt) en het geven van een (mondelinge) toelichting ter terechtzitting (1 punt). De geldswaarde in hoofdsom ligt in casu tussen de € 98.000,00 en € 195.000,00 zodat tarief V geldt (een tarief van € 1.421,00 per punt). In totaal komt daarmee in aanmerking een vergoeding van de kosten van rechtsbijstand tot een bedrag van € 2.842,00. Voor wat betreft het meer of anders gevorderde, zal de rechtbank bepalen dat dit deel niet-ontvankelijk is en dat de vordering ter zake dit deel slechts bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht.

10.TOEPASSELIJKHEID WETTELIJKE VOORSCHRIFTEN

De beslissing berust op de artikelen 10, 22c, 22d, 27, 36f, 321 en 420ter van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.

11.BESLISSING

De rechtbank:
Ontvankelijkheid
- verklaart de officier van justitie niet-ontvankelijk in haar recht tot strafvordering, zoals hierboven onder 3 is omschreven;
Bewezenverklaring
- verklaart het onder 1 en 2 ten laste gelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 5 is omschreven;
- spreekt verdachte vrij van hetgeen meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
- verklaart dat het bewezen verklaarde de volgende strafbare feiten oplevert:
feit 1: verduistering, meerdere malen gepleegd;
feit 2: gewoontewitwassen, meerdere malen gepleegd;
- verklaart dat het onder 2 bewezenverklaarde feit voor wat betreft de periode 28 mei 2000 tot 6 december 2001 niet strafbaar en ontslaat verdachte op dat onderdeel van alle rechtsvervolging;
- verklaart verdachte strafbaar;
Strafoplegging
- veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
6 maanden;
- bepaalt dat de tijd, door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht;
- legt voorts aan verdachte op een
werkstrafvoor de duur van
240 uren;
- beveelt dat voor het geval de veroordeelde de werkstraf niet of niet naar behoren verricht de werkstraf wordt vervangen door 120 dagen hechtenis, althans een aantal dagen hechtenis dat evenredig is aan het niet verrichte aantal uren werkstraf;
Benadeelde partij
- veroordeelt de verdachte tot betaling aan de benadeelde partij [stichting], van een bedrag van € 169.791,85, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 4 maart 2014, met veroordeling tevens van verdachte in de kosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op € 2.842,00, en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken;
- legt op aan verdachte de verplichting tot betaling aan de Staat van een bedrag groot
€ 169.791,85 ten behoeve van de benadeelde partij [stichting], bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 1 jaar hechtenis;
- bepaalt dat, indien verdachte (gedeeltelijk) heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de Staat, daarmee verdachtes verplichting tot betaling aan de benadeelde partij [stichting] (in zoverre) komt te vervallen en andersom dat, indien verdachte (gedeeltelijk) heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij [stichting], daarmee verdachtes verplichting tot betaling aan de Staat (in zoverre) komt te vervallen;
- bepaalt dat de benadeelde partij [stichting] voor wat het meer gevorderde betreft in haar vordering niet-ontvankelijk is en dat zij haar vordering voor dat deel slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Dit vonnis is gewezen door mr. M. Iedema, voorzitter, mr. G.V.M. Veldhoen, en
mr. L.G. Wijma, rechters, in tegenwoordigheid van mr. S.J. de Vries, griffier, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 4 maart 2014.
Mr. G.V.M. Veldhoen was buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.

Voetnoten

1.Wanneer hierna wordt verwezen naar doorgenummerde dossierpagina’s betreft dit delen van ambtsedige processen-verbaal, als bijlagen opgenomen bij het dossier met nummer 2012037169, doorgenummerd 1 tot en met 402.
2.Pagina 35
3.Pagina 82 tot en met 84
4.Pagina 85 tot en met 87 (met bijlagen)
5.Pagina 57 en 58 (met bijlagen)
6.Zie voetnoot 4 en 5
7.Pagina 40, tweede alinea
8.Pagina 38 en pagina 40, zevende en negende alinea
9.Pagina 45, vierde alinea
10.Pagina 58