Overwegingen
1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden. Derde-partij heeft op 30 augustus 2011 een aanvraag om een omgevingsvergunning ingediend voor het oprichten van een buitenmelktank en het aanleggen van een uitweg. De buitenmelktank en de uitweg waren op dat moment reeds gerealiseerd. Bij brief van 20 september 2013 heeft verweerder derde-partij medegedeeld dat van rechtswege een omgevingsvergunning is verleend. Op 26 september 2013 is de van rechtswege verleende omgevingsvergunning gepubliceerd in een huis-aan-huisblad van de gemeente Utrechtse Heuvelrug.
2. De rechtbank ziet zich allereerst geplaatst voor de vraag of eiser [eiser] als belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is aan te merken.
3. Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Awb wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
4. Eiser exploiteert een paardenfokkerij op het perceel [adres 2] te [woonplaats], dat grenst aan het perceel van derde-partij. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS, zie bijvoorbeeld de uitspraak van 27 maart 2002, ECLI:NL:RVS:2002:AE0706) vloeit voort dat de enkele omstandigheid dat iemand eigenaar of bewoner van het naast een bouwlocatie gelegen perceel is, voldoende is om diegene als belanghebbende aan te merken. De rechtbank is op grond van het voorgaande van oordeel dat eiser [eiser] belanghebbende is bij de van rechtswege verleende omgevingsvergunning. 5. De rechtbank stelt vast dat op het perceel op grond van het ter plaats geldende bestemmingsplan “[woonplaats] buitengebied 2011” de bestemming “Agrarisch met waarden” rust met daarbinnen de bestemmingen “specifieke vorm van agrarisch met waarden – verkavelingspatroon” en “specifieke vorm van agrarisch met waarden – open landschap”.
6. Uit artikel 3.2.3 van de planvoorschriften volgt dat de maximaal toelaatbare hoogte van een silo binnen het bouwvlak 12 meter bedraagt. Niet in geschil is dat de aangevraagde buitenmelktank 3,9 meter hoog is en niet in strijd is met artikel 3.2 van de planvoorschriften.
7. Uit artikel 34.1 van de planvoorschriften volgt dat voor het aanleggen en verharden van wegen en paden of het aanbrengen van andere oppervlakteverhardingen tot elk een oppervlakte van 60 m² op gronden met de bestemming “specifieke vorm van agrarisch met waarden – open landschap” een omgevingsvergunning is vereist.
8. Artikel 34.3 van de planvoorschriften bepaalt dat werken en werkzaamheden als bedoeld in artikel 34.1 toelaatbaar zijn indien de waarden of functies die het bestemmingsplan beoogt te beschermen niet onevenredig worden of kunnen worden aangetast dan wel de mogelijkheden voor herstel van die waarden of functies niet onevenredig kunnen worden verkleind.
9. Het gedeelte van de aanvraag voor de buitenmelktank betreft een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (bouwen). Het gedeelte van de aanvraag voor de uitweg betreft een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (uitvoeren werk, geen bouwwerk zijnde). Op grond van artikel 3.7, eerste lid, en artikel 3.10, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) is op de aanvraag de reguliere voorbereidingsprocedure van toepassing.
10. Ingevolge artikel 3.9, eerste lid, van de Wabo beslist het bevoegd gezag op een aanvraag om een omgevingsvergunning binnen acht weken na de datum van ontvangst van de aanvraag. Ingevolge artikel 4:20b, eerste lid, van de Awb is de gevraagde beschikking van rechtswege verleend, indien niet tijdig op de aanvraag tot het geven van een beschikking is beslist.
11. De rechtbank stelt vast dat derde-partij op 30 augustus 2011 een aanvraag om een omgevingsvergunning heeft ingediend. Gelet op artikel 3.9, eerste lid, van de Wabo zou verweerder binnen acht weken na deze datum (dus uiterlijk 25 oktober 2011) op de aanvraag hebben moeten beslissen. Nu verweerder niet op 25 oktober 2011 op de aanvraag heeft beslist, is de vergunning van rechtswege verleend, zoals verweerder terecht heeft geconcludeerd.
12. Eisers hebben in deze procedure aangevoerd dat de openbaarheid van het zogenoemde [adres 3] door derde-partij wordt belemmerd door het plaatsen van een melktank, een voedertank, het plaatsen van betonnen platen, en het afgraven en aanvullen van het [adres 3] met vulzand over een lengte van 200 meter. Derde-partij overtreedt daarmee volgens eisers de artikelen 7 en 9 van de Wegenwet en daarom hebben eisers handhavingsverzoeken ingediend. Verweerder handelt in strijd met het gelijkheidsbeginsel door tegen de afsluiting van een ander pad wel handhavend op te treden. Tevens handelt verweerder in strijd met de gemeentelijke Bouwverordening in verband met de aanwezigheid van meerdere rooilijnen. Tot slot voeren eisers aan dat het niet is toegestaan dat een openbare weg tevens wordt bestemd als bouwvlak, zodat sprake is van een omissie in het bestemmingsplan.
13. In artikel 2.10, eerst lid, van de Wabo, voor zover hier van belang, is bepaald dat de omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen wordt geweigerd indien: a. de aanvraag en de daarbij verstrekte gegevens en bescheiden het naar het oordeel
van het bevoegd gezag niet aannemelijk maken dat het bouwen van het bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, voldoet aan de voorschriften die zijn gesteld bij het Bouwbesluit 2012;
b. de aanvraag en de daarbij verstrekte gegevens en bescheiden het naar het oordeel
van het bevoegd gezag niet aannemelijk maken dat het bouwen van het bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft voldoet aan de voorschriften die zijn gesteld bij de bouwverordening;
c. de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan; d. het uiterlijk of plaatsing van het bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft in strijd is met redelijke eisen van welstand, beoordeeld naar de criteria als bedoeld in artikel 12a, eerste lid, onder a, van de Woningwet, tenzij het bevoegd gezag van oordeel is dat de omgevingsvergunning niettemin moet worden verleend.
14. In artikel 2.11, eerste lid van de Wabo, voor zover hier van belang, is bepaald dat de omgevingsvergunning voor de activiteit uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, wordt geweigerd indien het werk in strijd is met de planvoorschriften van het bestemmingsplan.
15. De rechtbank overweegt dat de in de artikel 2.10 en 2.11 van de Wabo vermelde weigeringsgronden limitatief en imperatief van aard zijn. Dit betekent dat de omgevingsvergunning moet worden geweigerd als de activiteiten in strijd zijn met één of meer genoemde toetsingsgronden en dat de omgevingsvergunning moet worden verleend, indien geen sprake is van één van deze weigeringsgronden. Indien dat laatste het geval is, staat het verweerder, gelet op de dwingende formulering van genoemd artikel, niet vrij om een ruimer toetsingskader te hanteren en zal hij aan een belangenafweging niet kunnen toekomen.
16. Gelet op de genoemde toetsingskaders, kan het betoog van eisers met betrekking tot de artikelen 7 en 9 van de Wegenwet geen grond vormen om de gevraagde omgevingsvergunning te weigeren, nu de Wegenwet in die toetsingskaders niet voorkomt.
Ook hetgeen eisers hebben aangevoerd met betrekking tot de rooilijnen geeft geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder de omgevingsvergunning had moeten weigeren. Eisers hebben de gestelde overschrijding van de rooilijn(en) op geen enkele wijze onderbouwd. Het had op zijn minst op de weg van eisers gelegen om aan te geven met welke bepalingen van de Bouwverordening er strijd bestaat. Een vermeende omissie in het bestemmingsplan, wat daar ook van zij, kan in deze procedure niet aan de orde komen; bij de toetsing van een aanvraag om omgevingsvergunning is het bestemmingsplan zoals dat rechtskracht heeft gekregen immers bepalend. Ook het beroep van eisers op het gelijkheidsbeginsel in relatie tot het al dan niet handhaven van de openbaarheid van het [adres 3] valt buiten het kader van deze procedure.
17. Nu verder niet is gesteld dat zich een van de weigeringsgronden van de
artikelen 2.10 en 2.11 van de Wabo voor doen, was verweerder gehouden de van rechtswege verleende omgevingsvergunning bij de heroverweging in bezwaar te handhaven. Verweerder heeft de bezwaren van eisers dan ook terecht ongegrond verklaard.
18. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.