ECLI:NL:RBMNE:2014:6668
Rechtbank Midden-Nederland
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- T. Pavićević
- Rechtspraak.nl
Openbaarheid van geluidsopname ledenvergadering Koninklijke Notariële Beroepsorganisatie
In deze zaak heeft eiser, een notaris in Utrecht, verzocht om openbaarmaking van de geluidsopname van het besloten gedeelte van de ledenvergadering van de Koninklijke Notariële Beroepsorganisatie (KNB) van 27 november 2013, onder verwijzing naar de Wet openbaarheid van bestuur (Wob). De rechtbank Midden-Nederland heeft op 10 december 2014 geoordeeld dat verweerder, de KNB, zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de geluidsopname niet op grond van de Wob hoeft te worden verstrekt. De rechtbank overweegt dat artikel 76 van de Wet op het notarisambt (Wna) een uitputtende regeling biedt voor de openbaarmaking van verslagen van besloten vergaderingen van de KNB, en dat deze regeling voorrang heeft boven de Wob. De rechtbank verwijst naar eerdere rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS), waarin is geoordeeld dat de Wob niet van toepassing is op situaties waarin er een bijzondere openbaarmakingsregeling bestaat.
De rechtbank stelt vast dat de vergadering op 27 november 2013 met gesloten deuren heeft plaatsgevonden, en dat de geluidsopname van het besloten gedeelte van de vergadering niet openbaar hoeft te worden gemaakt. Eiser heeft aangevoerd dat de Wob van toepassing is en dat de geluidsopname openbaar moet worden gemaakt, omdat het schriftelijke verslag van de vergadering onvolledig is. De rechtbank oordeelt echter dat de beslotenheid van de vergadering niet is opgeheven door de openbaarmaking van het schriftelijke verslag, en dat de geluidsopname kan worden beschouwd als een verslag in de zin van artikel 76 van de Wna.
De rechtbank concludeert dat verweerder terecht heeft geweigerd de geluidsopname te verstrekken, en verklaart het beroep van eiser ongegrond. De uitspraak is openbaar uitgesproken op 10 december 2014, en partijen zijn op de hoogte gesteld van de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.