ECLI:NL:RBMNE:2014:5979

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
4 november 2014
Publicatiedatum
21 november 2014
Zaaknummer
UTR 14/1351
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van Ziektewetuitkering aan ex-werknemer en gevolgen voor werkgeverspremie onder Wet Bezava

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Midden-Nederland op 4 november 2014, staat de rechtmatigheid van de toekenning van een Ziektewet (ZW) uitkering aan een ex-werknemer centraal. De eiseres, Stichting de Alliantie, had bezwaar gemaakt tegen het besluit van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) dat de ex-werknemer met ingang van 3 december 2012 een ZW-uitkering had toegekend. De rechtbank oordeelt dat de toekenning van de uitkering rechtmatig is, ondanks de bezwaren van de werkgever over de gevolgen van de Wet beperking ziekteverzuim en arbeidsongeschiktheid vangnetters (Wet Bezava). De rechtbank stelt vast dat de werkgever niet tijdig bezwaar had gemaakt tegen de toekenning van de uitkering, maar dat de overschrijding van de termijn verschoonbaar is omdat de werkgever niet tijdig op de hoogte was gesteld van het primaire besluit. De rechtbank benadrukt dat de wetgeving dwingendrechtelijk is en dat de werkgever de uitkeringslasten niet kan betwisten in deze procedure. De rechtbank concludeert dat het beroep ongegrond is en dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 14/1351

uitspraak van de meervoudige kamer van 4 november 2014 in de zaak tussen

Stichting de Alliantie, te Huizen, eiseres
(gemachtigde: B. de Jong),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder
(gemachtigde: mr. E.F. de Roy van Zuydewijn).

Procesverloop

Bij besluit van 18 december 2012 (het primaire besluit) heeft verweerder de ex-werknemer van eiseres, de heer [naam] (de werknemer), met ingang van 3 december 2012 een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) toegekend.
Bij besluit van 7 februari 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 september 2014. Eiseres en verweerder hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde. Het beroep is ter zitting gelijktijdig behandeld met het beroep van eiseres dat is geregistreerd onder zaaknummer UTR 14/1312.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten. De werknemer was bij eiseres in dienst als boekhouder/crediteurenadministratie gedurende 40 uur per week. Op 2 augustus 2012 heeft hij zich arbeidsongeschikt gemeld. Per 30 november 2012 is het dienstverband tussen eiseres en de werknemer geëindigd. Bij het primaire besluit heeft verweerder de werknemer met ingang van 3 december 2012 een ZW-uitkering toegekend.
2.1.
Bij brief van 26 juli 2013 heeft verweerder eiseres geïnformeerd over de verandering in de manier waarop de premie ZW-flex vanaf 2014 wordt berekend, verband houdend met de invoering van de Wet beperking ziekteverzuim en arbeidsongeschiktheid vangnetters (Wet Bezava). Meegedeeld is dat de premie van 2014 wordt gebaseerd op ZW-uitkeringen die in 2012 zijn toegekend aan flexwerkers die bij haar in dienst waren. Daarbij is een overzicht meegezonden van de ZW-uitkeringen die in 2012 aan (ex-)werknemers van eiseres zijn toegekend, waarop onder meer de ZW-uitkering van de werknemer is vermeld. Op
5 september 2013 heeft verweerder eiseres een brief gezonden waarin is vermeld dat daarbij kopieën van de beslissingen over de ZW-uitkeringen van haar (ex-)werknemers worden toegezonden. Eiseres heeft in haar brief van 11 november 2013 bezwaar gemaakt tegen de toekenning van de ZW-uitkering aan de werknemer, waarbij zij heeft vermeld dat zij nog geen kopie van de toekenningsbeschikking heeft ontvangen. Dit bezwaar heeft geleid tot het bestreden besluit, waarbij het primaire besluit is gehandhaafd.
2.2.
De rechtbank stelt allereerst vast dat de inhoud van het primaire besluit aan eiseres bekend is gemaakt middels de brieven van verweerder van 26 juli 2013 en van
5 september 2013. Het bezwaarschrift van 11 november 2013 is daarom te laat ingediend. Uit dit bezwaarschrift blijkt evenwel dat eiseres verweerder naar aanleiding van de brief van 26 juli 2013 heeft verzocht om toezending van het besluit, maar dat zij dit nog niet heeft ontvangen en dat zij verweerder daarom opnieuw heeft verzocht om het besluit toe te zenden. Niet is gebleken dat verweerder eiseres daarna een kopie van het primaire besluit heeft toegezonden. Gelet op deze gang van zaken is de rechtbank van oordeel dat redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat eiseres in verzuim was. De rechtbank acht de overschrijding van de termijn daarom verschoonbaar.
3. Verweerder stelt zich in het bestreden besluit op het standpunt dat de uitkering die aan de werknemer op grond van artikel 29, tweede lid, onder c, van de ZW is toegekend, een ZW-flex-uitkering is die op grond van de wet aan eiseres moet worden toegerekend. Ook al was en kon eiseres destijds nog niet op de hoogte zijn van deze huidige regelgeving, verweerder kan hiervan niet afwijken omdat het gaat om regelgeving van dwingendrechtelijke aard. Er zijn geen gronden om te twijfelen aan de arbeidsongeschiktheid van de werknemer. Dat de werknemer naar eiseres stelt niet heeft meegewerkt aan zijn re-integratie en dat verweerder nalatig is geweest in de re-integratiebegeleiding, betreft omstandigheden die niet bepalend zijn voor de vraag of er arbeidsongeschiktheid bestaat die aanleiding vormt voor de toekenning van de ZW-uitkering.
4. Eiseres heeft in het beroepschrift aangevoerd dat het besluit om de kosten van de ZW-uitkering aan haar toe te rekenen in strijd is met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur omdat zij door invoering van de wetgeving met terugwerkende kracht geen voorzorgsmaatregelen heeft kunnen treffen. Gezien de enorme financiële consequenties is de uitvoering van deze wetgeving onbehoorlijk en onzorgvuldig. Verder heeft verweerder de werknemer onvoldoende begeleid bij het verzuim, waardoor de uitkeringsperiode onnodig lang is geweest. Het is onredelijk en onbillijk dat eiseres de schade hiervan draagt.
5. De rechtbank overweegt daarover als volgt.
6. Per 1 januari 2014 is het onderdeel premiedifferentiatie voor de ZW-lasten en de WGA-lasten voor flexibele werknemers van de Wet beperking ziekteverzuim en arbeidsongeschiktheid vangnetters (Wet Bezava, Staatsblad 2012, 464) in werking getreden. Dit betekent dat werkgevers naast een gedifferentieerde premie voor zieke of arbeidsongeschikte werknemers met een vast dienstverband, ook een gedifferentieerde premie gaan betalen voor zieke of arbeidsongeschikte werknemers zonder een vast dienstverband, de zogenaamde vangnetters. De gedifferentieerde premie Werkhervattingskas (Whk) voor het jaar 2014 wordt berekend op basis van gegevens over 2012. Het gaat daarbij om ZW- en WGA-uitkeringen die in dat jaar zijn toegekend aan (ex-)werknemers. Dit volgt uit de artikelen 2.12 en 2.13 van het Besluit Wet financiering sociale verzekeringen (Besluit Wfsv) en het bijbehorende overgangsrecht.
7. Op grond van artikel 38, tweede lid, van de Wet financiering sociale verzekeringen (Wfsv) stelt het UWV (kortgezegd) voor de berekening van de gedifferentieerde premie ten behoeve van de Werkhervattingskas een voor alle takken van bedrijf en beroep gelijk rekenpercentage vast. Ingevolge het derde lid en zesde lid stelt de inspecteur van de rijksbelastingdienst voor een werkgever voor wie een korting of opslag van het in het tweede lid bedoelde percentage afzonderlijk wordt vastgesteld, deze korting of opslag vast bij voor bezwaar vatbare beschikking, gehoord het UWV en in overeenstemming met het UWV. Op grond van artikel 2.6, derde lid, van het Besluit Wfsv wordt (kort gezegd) de gedifferentieerde premie voor de kleine werkgevers gebaseerd op de ZW- en WGA-lasten op sectorniveau. Ingevolge artikel 1 van het Besluit gedifferentieerde premie Whk 2014 is de grens voor een kleine/middelgrote werkgever over het jaar 2014 vastgesteld op een premieplichtig loon van € 307.000.
8. Niet in geschil is dat eiseres een middelgrote dan wel grote werkgever is in de zin van het Besluit gedifferentieerde premie Whk 2014, gelet op de omvang van haar personeelsbestand van bijna 800 medewerkers. Dat betekent de toekenning van de ZW-uitkering aan haar ex-werknemer in 2012 doorwerkt in de gedifferentieerde premie. Tussen partijen is niet in geschil en ook de rechtbank is van oordeel dat eiseres belanghebbende is bij het bestreden besluit.
9. Eiseres heeft ter zitting de beroepsgrond dat de uitkering ten onrechte aan haar wordt toegerekend omdat zij door de terugwerkende kracht van de wetgeving geen voorzorgsmaatregelen heeft kunnen treffen, laten vallen. De rechtbank zal deze beroepsgrond daarom hierna niet meer beoordelen.
10. Het staat tussen partijen daarom niet meer ter discussie en ook de rechtbank overweegt dat uit het stelsel zoals hiervoor onder 6 en 7 is weergegeven, volgt dat in het kader van een door een werkgever aanhangig gemaakt geschil omtrent de toekenning door verweerder van ZW- en/of WGA-uitkeringen (uitsluitend) de rechtmatigheid van die toekenning aan de orde is. Argumenten die zien op de vraag of de met die toekenning verband houdende uitkeringslasten dienen te worden toegerekend aan de betreffende werkgever, kan de werkgever aanvoeren in een procedure tegen het premiebesluit. Besluitvorming aangaande de hoogte van de gedifferentieerde premie en de uitkeringslasten die in dat verband in aanmerking dienen te worden genomen, is immers voorbehouden aan de inspecteur. Zie ook de vergelijkbare overweging in de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
29 april 2014 (ECLI:NL:RBOBR:2014:2215).
11. Ten aanzien van de beroepsgrond dat de duur van de uitkering onnodig lang is geweest wegens het ontbreken van voldoende begeleiding door verweerder bij het verzuim en de re-integratie van de werknemer, overweegt de rechtbank dat het bestreden besluit alleen gaat over de toekenning van de ZW-uitkering per 3 december 2012. Verweerder stelt dan ook terecht dat (nalatigheid in) de latere begeleiding door verweerder geen omstandigheid betreft die bepalend is voor de vraag of er sprake is van arbeidsongeschiktheid als grond voor toekenning en dus in deze procedure geen rol kan spelen. Eiseres heeft ter zitting tevens aangevoerd dat zij twijfelt aan de juistheid van de toekenning, maar heeft daarbij erkend dat zij dit niet met medische gegevens kan onderbouwen. Nu eiseres voor haar twijfel over de juistheid van de toekenning geen medische gegevens of argumenten heeft aangevoerd, ziet de rechtbank reeds daarom geen aanleiding om eiseres daarin te volgen. De beroepsgrond slaagt dan ook niet.
12. Conclusie is dat het voorliggende toetsingskader beperkt is. Verweerder heeft ter zitting nog opgemerkt dat een werkgever bezwaren tegen de duur van de uitkering naar voren kan brengen in een procedure tegen een besluit tot voortzetten of beëindigen van de uitkering. De werkgever kan een dergelijk besluit van verweerder uitlokken. In dat verband merkt de rechtbank nog op dat voorstelbaar is dat de omstandigheid dat een werkgever als gevolg van de Wet Bezava achteraf geconfronteerd kan worden met de gevolgen van de ZW-uitkering van haar ex-werknemer, maakt dat een werkgever gedurende de uitkeringsperiode de behoefte kan voelen op het verloop van dit proces meer invloed te kunnen uitoefenen. Dat betekent dat bij de beoordeling van voortzettings- of beëindigingsbesluiten hoge eisen zullen worden gesteld aan de re-integratie-inspanningen van het UWV.
13. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. N.M. Spelt, voorzitter, mr. J.W. Veenendaal en
mr. G.C. van Gelein Vitringa-Boudewijnse, leden, in aanwezigheid van
mr. S.B.M. Vreeswijk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
4 november 2014.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.