In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Midden-Nederland op 5 november 2014 uitspraak gedaan in een ontbindingsverzoek van de VO-Raad tegen een werknemer, aangeduid als [verweerder]. De procedure volgde op een langdurige ziekte van de werknemer, die zich op 14 oktober 2010 ziek had gemeld. De werknemer had een dienstverband voor onbepaalde tijd en was in dienst van VO-Raad, een vereniging met volledige rechtsbevoegdheid. De kantonrechter moest beoordelen of het ontbindingsverzoek van VO-Raad verband hield met een opzegverbod, dat voortvloeit uit de ziekte van de werknemer.
De feiten tonen aan dat de werknemer in de loop der jaren verschillende periodes van ziekte had doorgemaakt, met een arbeidsongeschiktheidspercentage van 54,93% per januari 2014. VO-Raad had de werknemer een functie aangeboden, maar de werknemer had hierop negatief gereageerd en zich opnieuw ziek gemeld. De kantonrechter overwoog dat VO-Raad niet voldoende had aangetoond dat er sprake was van een nieuwe ziekte die het ontbindingsverzoek rechtvaardigde. De kantonrechter benadrukte dat het opzegverbod ook geldt voor ontbindingsverzoeken die niet direct verband houden met ziekte, en dat de werknemer beschermd moet worden tegen de psychische druk van een ontbinding tijdens ziekte.
Uiteindelijk concludeerde de kantonrechter dat het ontbindingsverzoek van VO-Raad moest worden afgewezen, omdat er onvoldoende gewichtige redenen waren voor ontbinding van de arbeidsovereenkomst. VO-Raad werd als in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de proceskosten van de werknemer. Deze uitspraak benadrukt de bescherming van werknemers tegen ontslag tijdens ziekte en de noodzaak voor werkgevers om zorgvuldig om te gaan met ontbindingsverzoeken in dergelijke situaties.