ECLI:NL:RBMNE:2014:5333

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
30 oktober 2014
Publicatiedatum
30 oktober 2014
Zaaknummer
UTR 14/4285, UTR 14/4286, UTR 14/4084, UTR 14/4089, UTR 14/4475, UTR 14/4480 en UTR 14/5274
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Omgevingsvergunning voor mestverwerkingsfabriek Komeco te Dronten met revisievergunning voor biologisch droogproces

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 30 oktober 2014 uitspraak gedaan over de omgevingsvergunning voor de mestverwerkingsfabriek Komeco, gelegen aan de Colijnweg 2 te Dronten. De vergunning betreft een revisievergunning voor de activiteit milieu, waarbij de inrichting overschakelt naar een biologisch droogproces. De rechtbank oordeelt dat de vergunning voldoende gemotiveerd is en dat de afwijkingen van de norm voor totaal stof gedurende maximaal twee jaar na het onherroepelijk worden van de vergunning zijn toegestaan. De rechtbank stelt vast dat de geurvoorschriften niet in strijd zijn met het provinciaal beleid en dat de hoogte van de schoorsteen, die afwijkt van het bestemmingsplan, is vergund. De rechtbank concludeert dat de beroepen van de eisers ongegrond zijn en wijst de verzoeken om voorlopige voorzieningen af. De rechtbank overweegt dat de vergunninghoudster voldoende heeft aangetoond dat de nieuwe schoorsteen en het nieuwe droogproces leiden tot een verbetering van de milieusituatie en het leefmilieu. De rechtbank wijst erop dat de vergunning niet leidt tot een toename van de geuremissie en dat de emissienormen in overeenstemming zijn met de geldende regelgeving. De rechtbank concludeert dat de vergunning in stand blijft en dat de bezwaren van de eisers niet opwegen tegen de belangen van de vergunninghoudster.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummers: UTR 14/4285, UTR 14/4286, UTR 14/4084, UTR 14/4089, UTR 14/4475, UTR 14/4480 en UTR 14/5274.

uitspraak van de meervoudige kamer van 30 oktober 2014 op de beroepen en van de voorzieningenrechter op de verzoeken om voorlopige voorziening in de zaak tussen

[eiser 1] (zaaknummers UTR 14/4285, UTR 14/4286 en UTR 14/5274),

wonende te [woonplaats],
(gemachtigde: mr. H.E. Davelaar),

Stichting Milieugroep Dronten (zaaknummers UTR 14/4480 en UTR 14/4475),

gevestigd te Dronten,

Zuider Zee Development B.V. (zaaknummer UTR 14/4089), gevestigd te Breskens, en

Rebbel B.V. (zaaknummer UTR 14/4084), gevestigd te Breskens,

eisers
en
het college van gedeputeerde staten van de provincie Flevoland, verweerder
(gemachtigden: ing. R.H. Biemond MSc, mr. C.A.I. Eringfeld en mr. G.J.R. Lutje Schipholt, allen werkzaam bij de omgevingsdienst Flevoland & Gooi en Vechtstreek).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
Gicom Ketelhaven B.V., gevestigd te Dronten.

Procesverloop

Bij besluit van 10 juni 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan Gicom Ketelhaven B.V. (vergunninghoudster) een omgevingsvergunning verleend voor de locatie Komeco (de inrichting) aan de Colijnweg 2 te Dronten (het perceel). Eisers hebben hiertegen beroep ingesteld. [eiser 1] (zaaknummer UTR 14/4286) en de Stichting Milieugroep Dronten (zaaknummer UTR 14/4475) hebben de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Bij besluit van 31 juli 2014 heeft verweerder de op 26 oktober 2012 aan Komeco B.V. verleende gedoogbeschikking voor de locatie Komeco verlengd tot 1 februari 2015. [eiser 1] heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt en een voorlopige voorziening gevraagd (UTR 14/5274).
In de beroepszaken en de zaken UTR 14/4286 en UTR 14/4475 heeft verweerder een verweerschrift ingediend, ontvangen 10 september 2014. In de zaak UTR 14/5274 heeft verweerder op 19 september 2014 een verweerschrift ingediend.
De beroepen zijn met toepassing van artikel 8:10, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) verwezen naar de meervoudige kamer. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 september 2014.
De voorzitter van de meervoudige kamer heeft ter zitting tevens gefungeerd als voorzieningenrechter.
Ter zitting is [eiser 1] in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Namens de Stichting Milieugroep Dronten is verschenen [A], bestuurslid. Namens Zuiderzee Development B.V. en Rebbel B.V. zijn verschenen [B] en [C], directeur van beide ondernemingen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.
Namens vergunninghoudster is verschenen [D], directeur, bijgestaan door ir. F.B.H. de Bree, werkzaam bij Buro Blauw.

Overwegingen

Ten aanzien van de beroepen (UTR 14/4285, UTR 14/4480, UTR 14/4084 en UTR 14/4089)
Ontvankelijkheid beroepen Zuider Zee Development B.V. en Rebbel B.V.
Verweerder betoogt dat de beroepen van Zuider Zee Development B.V. en Rebbel B.V. niet-ontvankelijk zijn aangezien zij geen belanghebbende zijn in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb. Verweerder heeft in dit verband gesteld dat deze beide eisers slechts eigenaar zijn van een stuk grond dat op 750 meter van de inrichting is gelegen. Aangezien op deze gronden geen bewoning mag plaatsvinden, hebben beide eisers geen rechtstreeks belang, aldus verweerder.
Op grond van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb wordt onder belanghebbende verstaan degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
Zuider Zee Development B.V. heeft ter zitting toegelicht dat zij eigenaar is van gronden op een landtong die op ongeveer 700 meter van de inrichting ligt en een daarop gelegen museumloods. Zij is huurder van het café-restaurant Lands End op de landtong. Er bestaat voor deze gronden een ontwikkelplan en Interproject Holding B.V. en de gemeente Dronten hebben voor dit gebied op 2 juli 2012 een anterieure overeenkomst getekend. Er wordt een buitendijks recreatieplan ontwikkeld, dat voorziet in recreatiewoningen en de ontwikkeling van een tweede jachthaven ter plaatse. Rebbel B.V. is exploitant van de jachthaven Inter Harbour Ketelhaven, die naast de landtong is gelegen.
Tussen partijen is niet in geschil en ook de rechtbank acht het aannemelijk dat gezien de aard en de grootte van de inrichting en de afstand van de gronden van Zuider Zee Development B.V. tot de inrichting, moet worden aangenomen dat op deze gronden milieugevolgen van de inrichting, zoals geurhinder, kunnen worden ondervonden. Dat dit mogelijk is, blijkt ook uit de diverse geurrapporten die aan de verlening van de vergunning ten grondslag liggen. Verweerder heeft er ter zitting op gewezen dat het mogelijk is dat de geurcontour bij de inrichting meebrengt dat de plannen van Zuider Zee Development B.V. voor het bouwen van recreatiewoningen om die reden niet kunnen worden gerealiseerd. De rechtbank is, mede gelet op de concreetheid van de plannen van Zuider Zee Development B.V., van oordeel dat zij is aan te merken als rechtstreeks belanghebbende bij het bestreden besluit.
Ten aanzien van Rebbel B.V. overweegt de rechtbank dat ook zij, als exploitant van de bestaande jachthaven ter plaatse, moet worden aangemerkt als rechtstreeks belanghebbende. Rebbel B.V. heeft terecht gesteld dat de inrichting op basis van de verleende vergunning nadelige gevolgen heeft of kan hebben voor de exploitatiemogelijkheden van de jachthaven.
De conclusie van het voorgaande is dat de beroepen van Zuider Zee Development B.V. en Rebbel B.V. ontvankelijk zijn.
Voorgeschiedenis
In 1960 is op het perceel een mestdrogerij opgericht. Op 6 februari 2007 heeft verweerder aan Agrifirm Organic Fertilizers B.V. voor een periode van 10 jaar een vergunning op grond van de Wet milieubeheer (Wm) voor het oprichten en in werking hebben van een mestdrogerij op het perceel verleend.
Op 9 september 2013 heeft vergunninghoudster een aanvraag ingediend voor een omgevingsvergunning. Uit de aanvraag blijkt dat vergunninghoudster eigenaar is van de gronden en de bijbehorende gebouwen en dat Komeco B.V. de exploitant is van de inrichting. De aanvraag ziet op de activiteiten bouwen en milieu. De activiteit bouwen betreft het wijzigen van een bestaand gebouw en het vervangen van de schoorsteen. Op grond van artikel 2.10, tweede lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) heeft verweerder de aanvraag voor de activiteit bouwen mede aangemerkt als een aanvraag voor de activiteit gebruiken in strijd met het bestemmingsplan. De aanvraag voor de activiteit milieu betreft de aanvraag van een revisievergunning als bedoeld in artikel 2.6 van de Wabo, voor het veranderen en in werking hebben van de inrichting. De (voornaamste) verandering betreft het overschakelen van houtgestookte trommeldrogers naar een biologisch droogproces voor organische meststoffen. Met het bestreden besluit van 10 juni 2014 heeft verweerder vergunninghoudster een omgevingsvergunning (de vergunning) verleend voor de activiteiten milieu, bouwen en gebruik in strijd met het bestemmingsplan.
De vergunning voor wat betreft de activiteit milieu
Wat is vergund?
9. [eiser 1] betoogt dat het niet duidelijk is welke verwerkingscapaciteit is vergund. In de aanvraag staat dat deze betrekking heeft op een inrichting voor het verwerken van 60.000 ton dierlijke (mest)stoffen, exclusief hulpstoffen, per jaar, terwijl de emissierapporten en het geurrapport dat aan de vergunning ten grondslag ligt, uitgaan van een capaciteit van 60.000 ton, inclusief hulpstoffen, per jaar.
10. Verweerder heeft toegelicht dat in voorschrift 2.3.1 van de vergunning is bepaald dat per kalenderjaar niet meer dat 60.000 ton mest-, afval- en hulpstoffen mag worden verwerkt en dat dit ook overeenkomt met de projectbeschrijving op pagina 27 van de vergunning. De toegestane te verwerken hulp- en toeslagstoffen staan met de bijbehorende Eural-codes vermeld in bijlage 9 bij de vergunning. Bij de beantwoording van de zienswijzen, die deel uitmaakt van de vergunning, is op pagina 52 toegelicht dat de totale capaciteit van de inrichting, na realisering van de in de aanvraag beschreven veranderingen 60.000 ton per jaar bedraagt, inclusief de in de aanvraag beschreven hulp- en toeslagstoffen. Deze hulp- en toeslagstoffen bedragen maximaal 20% van de totale toevoer van dierlijke meststoffen.
11. De rechtbank is van oordeel dat uit de vergunning voldoende duidelijk blijkt dat de toegestane verwerkingscapaciteit 60.000 ton per jaar bedraagt, inclusief de in bijlage genoemde hulp- en toeslagstoffen. Uit de vergunning blijkt ook voldoende duidelijk dat alleen de in bijlage 9 vermelde stoffen als hulp- en toeslagstoffen mogen worden verwerkt en welke hoeveelheid van deze stoffen maximaal mag worden verwerkt.
12. [eiser 1] stelt verder dat het niet volstrekt duidelijk is of de termijn van 24 maanden waarbinnen de vergunde schoorsteen moet zijn gerealiseerd aanvangt op het moment van inwerkingtreden dan wel op het op moment van het onherroepelijk worden van de vergunning.
13. Verweerder heeft toegelicht dat uit de voorschriften 1.1.1, 1.1.2, 9.1.2 en 9.1.4 van de vergunning blijkt dat de termijn van 24 maanden waarbinnen de vergunde schoorsteen moet zijn gerealiseerd, en waarna in principe de concentratie totaal stof in de emissie vanuit de schoorsteen nog maximaal 5 mg/normaal-m³ mag bedragen, na het onherroepelijk worden van de vergunning aanvangt. Dat in de toelichting op de vergunning op pagina 43 staat dat in de aanvraag is aangeven dat de schoorsteen uiterlijk binnen 24 maanden na het in werking treden van de vergunning in gebruik zal zijn genomen, maakt dit niet anders. De voorschriften zijn leidend, aldus verweerder.
14. De rechtbank is van oordeel dat uit de vergunning duidelijk blijkt dat de concentratie totaal stof in de emissie van de schoorsteen tot maximaal 24 maanden na het onherroepelijk worden van de vergunning maximaal 5 mg/ normaal-m³ mag bedragen. Verweerder stelt terecht dat de voorschriften van de vergunning in deze leidend zijn. De beroepsgrond slaagt niet.
Luchtkwaliteit
15. [eiser 1] betoogt dat in de vergunning vanaf aanvang een emissienorm voor totaal stof moet worden gesteld van 5 mg/normaal-m³, conform de Nederlandse emissierichtlijn lucht (NeR). Als het om deze norm te realiseren nodig is om de huidige schoorsteen te vervangen door een hogere, dan dient dit zo spoedig mogelijk te gebeuren. De door verweerder gestelde termijn voor het voldoen aan deze norm van 24 maanden na het onherroepelijk worden van de vergunning is volgens [eiser 1] veel te ruim. Hij heeft er in dit verband op gewezen dat de vergunningverlening is voorafgegaan door een langdurige gedoogsituatie en dat in de uitspraak van deze rechtbank van 10 maart 2014 (ECLI:NL:RBMNE:2014:878), naar aanleiding van een door [eiser 1] ingesteld beroep tegen een eerdere verlenging van de gedoogbeschikking van 26 oktober 2012, is vermeld dat de emissienorm voor totaal stof slechts tijdelijk, in afwachting van de te verlenen vergunning, op 20 mg/normaal-m³ kan worden gesteld.
16. In voorschrift 1.1.1 van de vergunning is bepaald dat de inrichting tot de realisatie van de aangevraagde schoorsteen doch maximaal 24 maanden na het onherroepelijk worden van de vergunning, in werking moet zijn overeenkomstig de bijlagen 26, 27, 28 en 29 behorende bij de vergunningaanvraag.
In voorschrift 1.1.2 van de vergunning is bepaald dat de voorschriften 1.1.1, 9.1.4 en 9.2.3 vervallen op het moment dat de aangevraagde vergunning in gebruik is genomen maar uiterlijk 24 maanden nadat deze vergunning onherroepelijk is geworden. Na deze termijn maken de bijlagen 26, 27, 28 en 29 behorend bij de aanvraag geen deel meer uit van de vergunning.
In voorschrift 9.1.2 van de vergunning is bepaald dat de concentratie totaal stof in de emissie vanuit de centrale schoorsteen in de aangevraagde situatie, met de nieuw te bouwen schoorsteen met een hoogte van 50 meter, maar uiterlijk vanaf 24 maanden nadat de vergunning onherroepelijk is geworden, niet meer mag bedragen dan 5 mg/normaal-m³, bepaald volgens NEN-EN 13284-1.
In voorschrift 9.1.3 van de vergunning is bepaald dat van de in voorschrift 9.1.2. genoemde stofemissie-eis mag worden afgeweken indien uit een door het bevoegd gezag goedgekeurde afweging van technische haalbaarheid en kosteneffectiviteit (zoals bedoeld in de paragrafen 2.1.4 en 2.1.5 van de NeR) blijkt dat de norm van 5 mg/normaal-m³ redelijkerwijs niet haalbaar is. In dat geval treedt de in de afweging bepaalde wel haalbare norm in plaats van de in voorschrift 9.1.2 gegeven stofemissie-eis, maar deze nieuwe norm mag ten hoogste 20 mg/normaal-m³ bedragen, bepaald volgens NEN-EN 13284-1.
In voorschrift 9.1.4 van de vergunning is bepaald dat de concentratie totaal stof in de emissie vanuit de centrale schoorsteen in afwijking van voorschrift 9.1.2 gedurende de periode dat nog gebruik wordt gemaakt van de al langer bestaande schoorsteen met een hoogte van 40 meter, maar uiterlijk tot 24 maanden nadat de vergunning onherroepelijk is geworden, niet meer mag bedragen dan 20 mg/normaal-m³, bepaald volgens NEN-EN 13284-1.
In voorschrift 9.1.5 van de vergunning is bepaald dat de concentratie totaal stof in de emissie vanuit de centrale stofafzuiging niet meer mag bedragen dan 5 mg/normaal-m³, bepaald volgens NEN-EN 13284-1.
Op grond van artikel 2.14, eerste lid, aanhef onder c, 1˚, van de Wabo neemt het bevoegd gezag bij een aanvraag die betrekking heeft op de activiteit milieu in ieder geval in acht dat de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken (BBT) moeten worden toegepast.
Op grond van artikel 1.1, eerste lid, van de Wabo, wordt onder BBT verstaan de voor het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu meest doeltreffende technieken om de emissies en andere nadelige gevolgen voor het milieu, die een inrichting kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk te beperken, die - kosten en baten in aanmerking genomen - economisch en technisch haalbaar in de bedrijfstak waartoe de inrichting behoort, kunnen worden toegepast, en die voor degene die de inrichting drijft, redelijkerwijs in Nederland of daarbuiten te verkrijgen zijn; daarbij wordt onder technieken mede begrepen het ontwerp van de inrichting, de wijze waarop zij wordt gebouwd en onderhouden, alsmede de wijze van bedrijfsvoering en de wijze waarop de inrichting buiten gebruik wordt gesteld.
Het uitgangspunt van de NeR is dat de daarin genoemde emissie-eisen veelal te realiseren zijn met maatregelen op het niveau van BBT.
In paragraaf 3.2.2 van de NeR staan de emissie-eisen voor totaal stof. Op grond van deze paragraaf geldt in algemene zin een emissie-eis van 5 mg/normaal-m³. Afwijking van deze eis is mogelijk indien aangetoond kan worden dat de eis vanuit een integrale afweging en/of economisch niet haalbaar is. Dan geldt een emissie-eis tussen de 5 en de 20 mg/normaal-m³.
17. Verweerder heeft gesteld dat de vergunde schoorsteen, die een hoogte zal krijgen van 50 meter, niet op zich zelf staat, maar onderdeel is van de compleet nieuwe luchtreinigingsinstallatie waarop de vergunning ziet. Het betreft een technisch complexe installatie die niet zo kan worden aangeschaft, maar die volledig nieuw moet worden ontwikkeld en gebouwd. Vergunninghoudster heeft in dit verband ter zitting toegelicht dat de aanschaf van de installatie een investering van tussen de zes en acht miljoen euro vergt en naar verwachting ongeveer 18 maanden in beslag zal nemen. Vergunninghoudster erkent dat zij al langer weet dat deze investering er aan zat te komen; dit neemt echter niet weg dat zij en ook de banken, die mede zorg zullen moeten dragen voor de financiering van de nieuwe installatie, eerst zekerheid willen omtrent de vergunning alvorens de nieuwe installatie kan worden ontwikkeld en gebouwd. Verweerder heeft toegelicht dat om die reden is gerekend vanaf het moment van het onherroepelijk worden van de vergunning. De in de vergunning gestelde termijn van 24 maanden vanaf het onherroepelijk worden van de vergunning is volgens verweerder zowel vanuit praktisch als vanuit bedrijfseconomisch oogpunt noodzakelijk. Verweerder heeft verder toegelicht dat hij een tijdelijke overschrijding van de norm voor totaal stof van 5 mg/normaal-m³ in dit geval toelaatbaar acht omdat uit het Luchtkwaliteitsonderzoek van ir. F.B.H. de Bree van Buro Blauw van 24 september 2013 blijkt dat de inrichting voor wat betreft de twee relevante bronnen PM10 en NO2 niet in betekenende mate bijdraagt aan de achtergrondconcentratie in het gebied. Dit betekent dat de inrichting een toename van de concentraties van deze stoffen veroorzaakt die minder is dan 3% van de grenswaarde. Uitgaande van de vergunde stofemissie van 20 mg/normaal-m³ is de bijdrage van de inrichting aan de achtergrondconcentratie van PM10 0,25 ụg/m³. Dit is ruim minder dan 1,2 ụg/m³ (3% van de grenswaarde van 40 ụg/m³).
18. De rechtbank is van oordeel dat verweerder hiermee voldoende heeft gemotiveerd dat er in het onderhavige geval aanleiding is om tot maximaal 24 maanden na het onherroepelijk worden van de vergunning af te wijken van de in de NeR genoemde emissie-eis voor totaal stof van 5 mg/normaal-m³. Zij is verder van oordeel dat verweerder de aanvang van deze termijn, mede gelet op de in verband met de financiering vereiste zekerheid, in redelijkheid heeft kunnen koppelen aan het moment van het onherroepelijk worden van de vergunning en niet, zoals door [eiser 1] is verzocht, aan het moment van inwerkingtreding van de vergunning. Gelet op de complexiteit van de nieuw op te richten luchtreinigingsinstallatie, waar de schoorsteen deel van is, heeft verweerder de termijn waarbinnen vergunninghoudster aan de emissie-eis van 5 mg/normaal-m³ moet voldoen, kunnen stellen op 24 maanden na de aanvang van deze termijn. Uit de NeR en het beginsel van BBT volgt dat verweerder, anders dan de Stichting Milieugroep Dronten (de Stichting) ter zitting heeft gesteld, bij het stellen van de genoemde termijn ook de economische belangen van vergunninghoudster heeft mogen betrekken.
19. Het betoog van [eiser 1] dat er gegronde redenen zijn om te twijfelen aan de juistheid van de conclusies van het door Buro Blauw verrichte luchtkwaliteitsonderzoek slaagt niet. De rechtbank stelt hierbij voorop dat [eiser 1] zijn betoog niet heeft onderbouwd met een tegenrapport. Ter zitting is door ir. De Bree toegelicht dat het rapport van Buro Blauw is gebaseerd op de door het RIVM vastgestelde achtergrondconcentraties, hetgeen de rechtbank zorgvuldig acht. Verweerder heeft toegelicht dat de conclusie dat de inrichting niet in betekenende mate bijdraagt aan de achtergrondconcentratie nog steeds juist is, zelfs indien, zoals [eiser 1] voorstaat, zou worden uitgegaan van de in het advies van de GGD Flevoland van december 2012 genoemde - hogere - achtergrondconcentratie van PM10. Ten aanzien van het betoog van [eiser 1] dat in het rapport van Buro Blauw is uitgegaan van een verkeerde diameter van de vergunde schoorsteen, is ter zitting toegelicht dat de diameter aan het einde van de schoorsteen juist kleiner is, om de uitstoot te versnellen en daarmee de stoffen na de uitstoot zo hoog mogelijk in de lucht te brengen, zodat de stoffen beter verspreidworden.
20. [eiser 1] betoogt verder dat de verleende vergunning geen garantie biedt dat vergunninghoudster de nieuwe, hogere schoorsteen ook daadwerkelijk zal realiseren. Hij stelt dat voorschrift 9.1.3 van de vergunning het mogelijk maakt dat na de periode van 24 maanden alsnog een minder strenge norm dan de 5 mg/normaal-m³ kan worden gesteld, zonder dat daarvoor een nieuw besluit nodig is. Dit betekent dat derden geen rechtsbescherming hebben tegen een dergelijke versoepeling van de norm.
21. De rechtbank stelt vast dat uiterlijk 24 maanden na het onherroepelijk worden van de vergunning de norm van 5 mg/normaal-m³ gaat gelden, ongeacht de vraag of op dat moment de nieuwe schoorsteen is gerealiseerd. Het is de rechtbank, gelet daarop, niet duidelijk, welk belang is gediend met een in de vergunning op te nemen garantie dat de nieuwe schoorsteen daadwerkelijk moet worden gerealiseerd. Zij stelt bovendien vast dat vergunninghoudster er zelf een belang bij heeft om de nieuwe luchtwasinstallatie met de bijbehorende hogere schoorsteen zo spoedig mogelijk te realiseren, aangezien dit de door haar gewenste - feitelijke - uitbreiding van de productiecapaciteit mogelijk maakt. Ten aanzien van voorschrift 9.1.3 van de vergunning is ter zitting toegelicht dat vergunninghoudster aanvullende maatregelen dient te treffen indien na de voltooiing van de schoorsteen, maar uiterlijk 24 maanden na het onherroepelijk worden van de vergunning, blijkt dat niet wordt voldaan aan de norm van 5 mg/normaal-m³. Pas als deze maatregelen niet kosteneffectief zijn, zou verweerder, op basis van een door vergunninghoudster te overleggen en door hem goed te keuren studie van technische haalbaarheid en kosteneffectiviteit kunnen besluiten om een ruimere norm te stellen. De beslissing om de norm op grond van voorschrift 9.1.3 van de vergunning te verruimen, zal, zo heeft verweerder ter zitting gesteld, worden genomen in de vorm van een appellabel besluit. Een dergelijk appellabel besluit dient verweerder te publiceren zodat ook derden van dit besluit op de hoogte worden gesteld en er desgewenst rechtsmiddelen tegen kunnen aanwenden. De rechtbank is, mede gelet op deze toezegging van verweerder ter zitting, van oordeel dat voorschrift 9.1.3 van de vergunning niet in strijd is met de in de NeR genoemde emissie-eisen en ook derden voldoende rechtsbescherming biedt.
Toepassing provinciaal geurbeleid
22. [eiser 1] betoogt dat de geurvoorschriften in de vergunning in strijd zijn met het geurbeleid van de provincie Flevoland, dat is verwoord in de op 17 juni 2008 door verweerder vastgestelde ‘Beleidsregels voor de beoordeling van geurhinder 2008’ (de Beleidsregels).
23. Uit de Beleidsregels blijkt dat ze (onder meer) zijn opgesteld omdat het uit oogpunt van rechtszekerheid gewenst is inzicht te bieden in de aard en de wijze waarop verweerder het aspect geurhinder in de milieuvergunning en in de ruimtelijke ordening hanteert.
Volgens de Beleidsregels hanteert verweerder een algemene basistoetsing voor continue emissies. In de basistoetsing wordt onderscheid gemaakt tussen toetsing van een bestaande of een nieuwe situatie. Bij een nieuwe situatie wordt bij een gevoelige bestemming getoetst op basis van een maximale geurconcentratie overeenkomend met H = -1 (uurgemiddeld, 99,5 percentiel). Bij een bestaande situatie wordt bij een gevoelige bestemming getoetst op basis van geurreductie volgens ALARA en een maximale geurconcentratie overeenkomend met H = -1 (uurgemiddeld, 98 percentiel).
In beleidsregel 3 staat dat toetsing als nieuwe situatie betreft:
- vergunningaanvragen van nieuwe bedrijven
- vergunningaanvraag toename geuremissie bij bestaande bedrijven
- toetsing ruimtelijke plannen voor nieuwe ontwikkelingen
Toetsing als bestaande situatie betreft:
- toetsing of de saneringsdoelstelling in bestaande geurhinder-situaties is bereikt
- toetsing ruimtelijke plannen voor bestaande situaties.
Op grond van voorschrift 9.2.1 van de vergunning mag de totale geurimmissie ten gevolge van de activiteiten van de inrichting ter plaatse van de woonwijk Ketelhaven de waarde van 1,4 Europese odourunits per m³ als 98 percentiel niet overschrijden, berekend volgens het Nieuw Nationaal Model.
Op pagina 40 en 41 van de vergunning is toegelicht dat op basis van geuronderzoek is vastgesteld dat de hedonische waarde (H) van -1 bij de inrichting wordt bereikt bij een concentratie van 1,8 Europese odourunits (ouE) per m³. Veiligheidshalve is in de vergunning voor H = -1 de waarde van 1,4 ouE/m³ gehanteerd.
24. Volgens [eiser 1] ziet de door vergunninghoudster ingediende aanvraag op een nieuwe situatie als bedoeld in de Beleidsregels. Dit betekent dat, gelet op de in de Beleidsregels voorgeschreven basistoetsing, in voorschrift 9.2.1 van de vergunning had moeten worden opgenomen dat de geurimmissie ten gevolge van de inrichting ter plaatse van de dichtstbijzijnde gevoelige bestemming de waarde van 1,4 ouE/m³ als 99,5 percentiel niet mag overschrijden. [eiser 1] stelt dat sprake is van een vergunningaanvraag voor een toename van een geuremissie bij een bestaand bedrijf. De toename ten opzichte van de in 2007 vergunde activiteiten bestaat volgens [eiser 1] uit het toestaan van andere stoffen, een grotere capaciteit, een langere bedrijfstijd en een lagere schoorsteen.
24. De rechtbank stelt voorop dat het, voor de beantwoording van de vraag of de vergunningaanvraag ziet op een bestaande of een nieuwe situatie in de zin van de Beleidsregels, gaat om een vergelijking met de op 6 februari 2007 vergunde situatie. Er is niet gesteld of gebleken dat de op 6 februari 2007 verleende milieuvergunning (de milieuvergunning 2007) op enig moment in het verleden is vervallen.
24. Het toegestane immissieniveau voor geur ter plaatse van geurgevoelige bestemmingen is in voorschrift 3.1.1 van de milieuvergunning 2007 vastgesteld op 2,8 geureenheden (ge) per m³, als 98 percentiel. Op pagina 40 van de nu in geding zijnde vergunning is toegelicht dat een vaste verhouding geldt van 2 ge = 1 ouE. Het in voorschrift 9.2.1 van de vergunning toegestane immissieniveau voor geur van 1,4 ouE per m3 als 98 percentiel is dus ongewijzigd ten opzichte van de milieuvergunning 2007.
24. Ten aanzien van het voor geur toegestane emissieniveau heeft verweerder toegelicht dat in voorschrift 3.1.2 van de milieuvergunning 2007 een emissie was vergund van 4.030 * 106 geureenheden (ge) per uur bij de destijds vergunde schoorsteenhoogte van 60 meter. Omdat de destijds vergunde schoorsteen niet is gebouwd en de schoorsteen feitelijk maar 40 meter hoog is, moet een lagere maximale emissiewaarde (904 * 106 ge per uur) worden aangehouden om het toegestane immissieniveau niet te overschrijden. Aan deze emissiewaarde heeft verweerder de resultaten van emissiemetingen steeds getoetst. In de vergunning is de emissienorm aangepast aan de schoorsteenhoogte en het veranderde proces met droogtunnels in continubedrijf. Vanwege dit continue proces en de lagere schoorsteen is de nieuwe emissienorm, die is vastgelegd in de voorschriften 9.2.2 en 9.2.3 van de vergunning, duidelijk lager dan de emissienorm in de milieuvergunning 2007:
- oud (schoorsteen 60 m): 2.015 * 106 ouE/uur continu;
- nieuw (schoorsteen 40m): 516 * 106 ouE/uur tijdens bedrijfstijd en 218 * 106 ouE/uur buiten bedrijfstijd;
- nieuw (schoorsteen 50m): 1.547 * 106 ouE/uur tijdens bedrijfstijd en 774 * 106 ouE/uur buiten bedrijfstijd.
In voorschrift 1.1.1 van de milieuvergunning 2007 is bepaald dat het verwerken van meststoffen binnen de inrichting slechts plaats mag vinden van maandag 7.00 uur tot zaterdag 7.00 uur.
In voorschrift 2.3.2 van de vergunning is bepaald dat de inrichting alleen van maandag 7.00 uur tot zaterdag 17.00 uur in werking mag zijn. De droogtunnels met bijbehorende afgasreiniging (die continu in werking zijn) zijn van deze beperking uitgezonderd.
Verweerder heeft toegelicht dat de toename van de emissieduur, die zowel het gevolg is van de verruimde bedrijfstijd als van het feit dat het nieuwe droogproces continu is, ten opzichte van het eerder vergunde droogproces, gelet op de strengere normering en de differentiatie in toegestane geuremissie tijdens en buiten bedrijfstijd, niet zal leiden tot een overschrijding van de ongewijzigd vastgestelde immissienorm. Om die reden is vergunninghoudster aangemerkt als een bestaand bedrijf in de zin van de Beleidsregels, waarbij zowel de geuremissie als de geurimmissie niet toeneemt ten opzichte van de eerder vergunde situatie.
24. Met deze toelichting is naar het oordeel van de rechtbank voldoende duidelijk dat, rekening houdend met de hoogte van de nieuw vergunde schoorsteen, geen sprake is van een toename van de vergunde geuremissie. Voor die conclusie is, zoals verweerder heeft toegelicht, relevant dat in voorschrift 3.1.2 van de milieuvergunning 2007 niet is gedifferentieerd naar toegestane emissie tijdens en buiten bedrijfstijd, terwijl dat wel wordt gedaan in de voorschriften 9.2.2 en 9.2.3 van de vergunning. Verweerder heeft verder toegelicht dat de immissienorm voor geur in de vergunning niet is gewijzigd en dat de nieuwe (strengere en wel gedifferentieerde) emissienormen in overeenstemming zijn met deze immissienorm. Het betoog van [eiser 1] dat de nieuwe aanvraag ziet op een grotere verwerkingscapaciteit omdat de milieuvergunning 2007 slechts betrekking had op 60.000 ton natte mest, terwijl de nieuwe vergunning ziet op 60.000 ton (droge) mest-, afval- en hulpstoffen leidt niet tot een ander conclusie. De toegestane emissie is, ondanks deze wijzigingen, namelijk niet verhoogd. Verweerder heeft verder toegelicht dat de aard en daarmee de hedonische waarde van de geur door het nieuwe droogproces niet is veranderd. Het betoog van [eiser 1] dat de acceptatie van maximaal 20% afval- en hulpstoffen zal leiden tot meer geuroverlast is niet onderbouwd met - bijvoorbeeld - een rapport van een deskundige. Ook dit betoog doet derhalve niet af aan de hiervoor genoemde conclusie.
24. De rechtbank is, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, van oordeel dat verweerder bij de verlening van de vergunning terecht is uitgegaan van een bestaande situatie in de zin van de Beleidsregels. Dat niet kan worden uitgesloten dat de inrichting in de toekomst, door de verruiming van de bedrijfstijden tot zaterdag 17.00 uur of doordat in het verleden de vergunde capaciteit niet werd benut, feitelijk meer geur zal afgeven, betekent niet dat verweerder om die reden had moeten uitgaan van een nieuwe situatie. Bij de beoordeling of sprake is van een nieuwe situatie dient te worden getoetst of sprake is van een toename van de
vergundegeuremissie. Dit blijkt ook uit paragraaf 4.2.2 van de Beleidsregels, waarin staat dat van een nieuwe situatie (slechts) sprake is als sprake is van een toename van de vergunde geuremissie.
24. Er is, anders dan [eiser 1] ter zitting heeft gesteld, geen sprake van een saneringsdoelstelling in een bestaande geurhinder-situatie. Aangezien geen sprake is van een nieuwe situatie heeft verweerder bij de verlening van de vergunning niet hoeven toetsen aan beleidsregel 5 van de Beleidsregels, waarin voor nieuwe situaties eisen worden gesteld aan de mate van zekerheid dat geurhinder wordt voorkomen.
24. De rechtbank volgt [eiser 1] ook niet in zijn betoog dat de in voorschrift 9.2.1 van de vergunning genoemde immissienorm ten onrechte is gerelateerd aan de woonwijk Ketelhaven. Niet in geschil is dat dit de dichtstbijzijnde gevoelige bestemming is. Verweerder heeft toegelicht dat de woningen in woonwijk maatgevend zijn voor de toelaatbare geurimmissie.
24. Het voorgaande betekent dat er geen aanleiding is om voorschrift 9.2.1 van de vergunning niet in stand te laten.
Natuurbeschermingswet 1988 (Nbw)
24. De Stichting betoogt dat het Ketelmeer en het Vossemeer Natura 2000-gebieden zijn waarvoor een passende beoordeling nodig is. Een dergelijke beoordeling ontbreekt.
24. Verweerder heeft toegelicht dat een passende beoordeling alleen aan de orde is als onderdeel van een Nbw-vergunning. Aangezien het Ketelmeer en het Vossemeer geen stikstofgevoelige habitats bevatten, is een Nbw-vergunning voor de inrichting voor de depositie in deze gebieden niet vereist. De op 3 juli 2013 verleende Nbw-vergunning is verleend voor de depositie in De Wieden, Weerribben en Uiterwaarden IJssel.
24. Het betoog van de Stichting slaagt niet. Immers, verweerder heeft terecht gesteld dat in het kader van de nu verleende omgevingsvergunning op grond van de Wabo geen passende beoordeling op grond van de Nbw is vereist en dat deze voor het Ketelmeer en het Vossemeer ook op grond van de Nbw niet is vereist.
36. [eiser 1] betoogt dat de omgevingsvergunning in strijd met artikel 2.27 van de Wabo is verleend omdat het college van gedeputeerde staten van de provincie Overijssel, het bevoegd gezag in het kader van de op 3 juli 2013 aan vergunninghoudster verleende Nbw-vergunning, geen verklaring van geen bedenkingen heeft afgegeven.
36. Verweerder heeft gesteld dat het relativiteitsvereiste uit artikel 8:69a van de Awb er aan in de weg staat dat het bestreden besluit vanwege deze door [eiser 1] aangevoerde grond wordt vernietigd.
36. Op grond van artikel 8:69a van de Awb vernietigt de bestuursrechter een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept.
36. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS), zoals onder meer verwoord in de uitspraak van 25 maart 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:1155), hebben de bepalingen van de Nbw met name ten doel het algemene belang van bescherming van natuur en landschap. Het is echter mogelijk dat de belangen van een eiser bij het behoud van een goede kwaliteit van zijn leefomgeving, waarvan een Natura 2000-gebied deel uitmaakt, zodanig verweven zijn met de algemene belangen die de Nbw beoogt te beschermen, dat niet kan worden geoordeeld dat de betrokken normen van de Nbw kennelijk niet strekken tot bescherming van de belangen van die eiser. Dit is in het onderhavige geval naar het oordeel van de rechtbank niet aan de orde. Niet in geschil is dat [eiser 1] op zeer ruime afstand van De Wieden, Weerribben en Uiterwaarden IJssel woont, zodat er geen sprake van is dat de betrokken normen van de Nbw (mede) strekken ter bescherming van zijn leefomgeving. Dit betekent dat deze beroepsgrond van [eiser 1], wat daar ook van zij, gelet op artikel 8:69a van de Awb niet kan leiden tot vernietiging van het bestreden besluit. Het betoog van [eiser 1] behoeft om die reden geen nadere bespreking.
Beoordeling plicht milieu-effectrapportage (MER)
36. Op grond van artikel 7.2, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wm worden bij algemene maatregel van bestuur de activiteiten aangewezen ten aanzien waarvan het bevoegd gezag moet beoordelen of zij belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben.
Op grond van het vierde lid van dit artikel worden terzake van de activiteiten, bedoeld in het eerste lid, onder b, de categorieën van besluiten aangewezen in het kader waarvan het bevoegd gezag krachtens de artikelen 7.17 of 7.19 moet beoordelen of die activiteiten de in dat onderdeel bedoelde gevolgen hebben, en indien dat het geval is, bij de voorbereiding waarvan een milieueffectrapport moet worden gemaakt.
In onderdeel D van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage (Besluit MER) zijn activiteiten genoemd ten aanzien waarvan de procedure als bedoeld in de artikelen 7.16 tot en met 7.20 van de Wm van toepassing is.
Tussen partijen is niet in geschil dat verweerder de inrichting terecht heeft aangemerkt als een activiteit genoemd in categorie D18.1 van het Besluit MER: de oprichting, wijziging of uitbreiding van een installatie voor de verwijdering van afval.
In artikel 7.16, eerste lid, van de Wm is bepaald dat indien degene die een activiteit wil ondernemen, aangewezen krachtens artikel 7.2, eerste lid, onder b, voornemens is een verzoek in te dienen tot het nemen van een besluit als bedoeld in het vierde lid van dat artikel, hij dat voornemen schriftelijk meedeelt aan het bevoegd gezag.
Op grond van artikel 7.17, eerste lid, van de Wm neemt het bevoegd gezag uiterlijk zes weken na de datum van ontvangst van een verzoek om een beoordeling van de MER-plicht een beslissing omtrent de vraag of bij de voorbereiding van het betrokken besluit voor de activiteit, vanwege de belangrijke nadelige gevolgen die zij voor het milieu kan hebben, een milieueffectrapport moet worden gemaakt.
36. Vergunninghoudster heeft, overeenkomstig artikel 7.16, eerste lid, van de Wm bij brief van 23 april 2014 een MER aanmeldingsnotitie naar verweerder gestuurd. Bij besluit van 28 mei 2014 heeft verweerder op grond van artikel 7.17 van de Wm besloten dat het opstellen van een MER niet noodzakelijk is. Reden is dat uit de inhoudelijke beoordeling, die is verwoord in de bij het besluit gevoegde Bijlage beoordeling MER-plicht blijkt dat er van de voorgenomen activiteit geen nadelige gevolgen voor het milieu te verwachten zijn.
36. De Stichting betoogt dat verweerder bij de inhoudelijke beoordeling van de MER-plicht ten onrechte is uitgegaan van de capaciteit van 60.000 ton mest-, afval- en hulpstoffen per kalenderjaar waarvoor vergunning is gevraagd. Volgens de Stichting moet bij de MER-beoordeling worden uitgegaan van de maximale capaciteit van de vergunde installatie, die volgens haar minimaal 130.000 ton per jaar bedraagt.
36. Dit betoog slaagt niet. Bij een MER-beoordeling voor een omgevingsvergunning dient verweerder te toetsen of de te vergunnen activiteiten belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben. Niet in geschil is dat de vergunde activiteit ziet op het verwerken van een maximale hoeveelheid van 60.000 ton mest-, afval- en hulpstoffen per kalenderjaar. Verweerder is bij de MER-beoordeling dan ook terecht van deze hoeveelheid uitgegaan. Ter voorlichting aan de Stichting wijst de rechtbank er op dat de door de Stichting in dit verband genoemde uitspraken van de ABRvS niet vergelijkbaar zijn aangezien deze betrekking hebben op zaken waarin een (wijziging van een) bestemmingsplan aan de orde was.
36. [eiser 1] betoogt dat in verband met de aspecten fijnstof en geur een MER had moet worden opgesteld. Volgens [eiser 1] is de MER-beoordeling gebaseerd op verkeerde gegevens omdat er in de aanmeldingsnotitie ten onrechte van uit is gegaan dat er sprake is van een bestaande inrichting in de zin van de Beleidsregels, waarbij de geurcontour niet verandert. De stelling dat de inrichting niet in betekenende mate bijdraagt aan de achtergrondconcentratie van PM10 is volgens [eiser 1] onvoldoende onderbouwd.
36. Ook dit betoog slaagt niet. Onder 29. is al overwogen dat verweerder terecht is uitgegaan van een bestaande situatie in de zin van de Beleidsregels. Dit betekent dat verweerder de immissienormen in de vergunning, en daarmee de geurcontour bij de inrichting, niet hoefde te veranderen, hetgeen ook niet is gebeurd. Onder 19. is overwogen dat uit het Luchtkwaliteitsonderzoek van Buro Blauw van 24 september 2013 voldoende blijkt dat de inrichting niet in betekenende mate bijdraagt aan de achtergrondconcentratie van PM10. Verweerder heeft, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, voldoende gemotiveerd dat er geen aanleiding is te veronderstellen dat de vergunde activiteiten belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben. Het besluit van 28 mei 2014 dat er geen noodzaak is voor het opstellen van een MER, is daarmee voldoende gemotiveerd.
Toekomstige ontwikkelingen
36. Zuider Zee Development B.V. betoogt dat verweerder bij de verlening van de omgevingsvergunning ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de ontwikkeling van het buitendijks recreatieplan Ketelhaven. In het kader van dit plan, dat de ontwikkeling van een tweede jachthaven en de bouw van recreatiewoningen omvat, is op 2 juli 2012 een anterieure overeenkomst ondertekend tussen Interproject Holding B.V. en de gemeente Dronten.
36. Op grond van artikel 2.14, eerste lid, aanhef en onder a, 3˚, van de Wabo betrekt het bevoegd gezag bij de beslissing op de aanvraag voor de activiteit milieu in ieder geval de met betrekking tot de inrichting en het gebied waar de inrichting zal zijn of is gelegen, redelijkerwijs te verwachten ontwikkelingen die van belang zijn met het oog op de bescherming van het milieu.
36. Volgens vaste rechtspraak van de ABRvS, zoals onder meer verwoord in de uitspraak van 23 mei 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BW6370), kan van een redelijkerwijs te verwachten ontwikkeling pas sprake zijn indien er minimaal een procedure tot wijziging van het bestemmingsplan om de realisering van een dergelijke ontwikkeling mogelijk te maken, is gestart. Tussen partijen is niet in geschil dat de plannen voor de ontwikkeling van de gronden van Zuider Zee Development B.V. niet passen binnen het ter plaatse geldende bestemmingsplan. Ter zitting is desgevraagd toegelicht dat het bestemmingsplan dat de door eiseres gewenste ontwikkeling mogelijk moet maken, nog in de voorontwerpfase is. Gelet hierop bestaat er nog onvoldoende zekerheid over de ontwikkeling van de genoemde gronden. Bij de beoordeling van de milieugevolgen van de inrichting heeft verweerder daarom terecht geen rekening gehouden met de door Zuider Zee Development B.V. genoemde plannen.
Aantal vrachtwagens
36. Rebbel B.V. en Zuider Zee Development B.V. betogen dat het niet duidelijk is van hoeveel verkeersbewegingen van vrachtwagens per dag bij de beoordeling van de aanvraag is uitgegaan. Zo is in het Luchtkwaliteitsonderzoek van Buro Blauw van 24 september 2013 uitgegaan van 23 dan wel 18 vrachtwagens per dag, terwijl in het akoestisch onderzoek van Cauberg-Huygen van 9 september 2013 is uitgegaan van 36 vrachtwagens per dag.
36. Verweerder heeft toegelicht dat bij de beoordeling van de aanvraag voor wat betreft het aspect geluid is uitgegaan van het onder normale bedrijfsomstandigheden hoogst mogelijke aantal van 36 verkeersbewegingen van vrachtwagens per dag. Voor het aspect geur is daarentegen het gemiddelde aantal verkeersbewegingen per dag gedurende het hele jaar van belang om de totale jaarlijkse emissie te berekenen. Daarnaast leidt een verdubbeling van de emissies van stikstofoxiden en fijnstof door vrachtverkeer (36 vrachtwagens in plaats 18 vrachtwagens per dag, gedurende het hele jaar) tot een voor stikstofoxiden vrij geringe en een voor fijnstof verwaarloosbare toename van de emissies. Een verdubbeling van het aantal vrachtwagens per jaar leidt nog altijd tot de conclusie dat de inrichting niet in betekenende mate bijdraagt aan de luchtkwaliteit in de omgeving.
36. De rechtbank is van oordeel dat verweerder hiermee voldoende heeft toegelicht dat de door eisers genoemde onduidelijkheden niet tot de conclusie leiden dat er aanleiding was de vergunning te weigeren.
Controlevoorschriften
36. [eiser 1] betoogt dat, mede gelet op de voorgeschiedenis waarin volgens hem regelmatig sprake is geweest van overtredingen, in de vergunning moet worden voorzien in een regelmatige controle op de emissievoorschriften, hetgeen niet is gebeurd. [eiser 1] pleit voor een permanente elektronische controle van de emissie waarbij niet alleen het debiet en de temperatuur worden gemeten, maar ook alle andere voor de emissie relevante parameters.
36. In voorschrift 9.5.1 van de vergunning is voor de aangevraagde situatie, met de nieuw te bouwen luchtreinigingsinstallatie en de hogere schoorsteen, een éénmalige controlemeting van ammoniak, totaal stof en geur voorgeschreven. In voorschrift 9.5.2 is een éénmalige controle van de emissie van totaalstof uit het emissiepunt van de centrale stofafzuiging voorgeschreven. Verweerder heeft gesteld dat het functioneren van de emissiebeperkende voorzieningen wordt gewaarborgd via het continu, of tenminste eenmaal per uur bewaken van de emissierelevante parameters, zoals voorgeschreven in de voorschriften 9.3.1 en 9.3.2 van de vergunning. Dit geldt zowel voor de emissie via de centrale schoorsteen als voor de emissie via het emissiepunt voor de totale stofafzuiging. Deze bewaking is gebaseerd op daarvoor geldende richtlijnen, zoals omschreven in paragaaf 3.7.2 van de NeR. Vergunninghoudster heeft ter zitting toegelicht dat een permanente controle van de emissies zelf, zoals [eiser 1] bepleit, extreem duur is.
36. Het door verweerder opgelegde controleregime bestaat uit een eenmalige controle aan het begin, in combinatie met een permanente controle van de emissierelevante parameters. [eiser 1] heeft niet betwist dat verweerder op basis van de daarvoor in paragraaf 3.7.2 van de NeR omschreven criteria voor dit controleregime heeft kunnen kiezen. De rechtbank stelt verder vast dat in paragraaf 2.2 van de vergunning is omschreven dat vergunninghoudster dagelijks dient te registreren welke stoffen, en welke hoeveelheden daarvan zij aan- en afvoert. Daarnaast is in de voorschriften 9.4.5 en 9.4.6 van de vergunning voorgeschreven dat de nieuw te bouwen schoorsteen en het emissiepunt voor de centrale stofafzuiging zodanig moeten worden uitgevoerd dat metingen op basis van de daarvoor geldende normen kunnen worden uitgevoerd. De rechtbank ziet, gelet op deze omstandigheden, in hetgeen [eiser 1] heeft betoogd geen aanleiding voor het oordeel dat de aan de vergunning verbonden controlevoorschriften onvoldoende zijn.
Overige gronden (milieu)
36. De overige gronden die [eiser 1] en de Stichting voor wat betreft het aspect milieu hebben aangevoerd, zijn in het op 10 september 2014 ontvangen verweerschrift voldoende weerlegd. De rechtbank ziet geen aanleiding deze gronden nader te bespreken.
De vergunning voor wat betreft de activiteit bouwen en gebruik in strijd met het bestemmingsplan
56.
Het perceel heeft op grond van het bestemmingsplan ‘Ketelhaven Binnendijks 8040’ (het bestemmingsplan) de bestemming ‘Bedrijf - Agrarisch Droogbedrijf (B-AD)’.Op grond van artikel 5.1 van de planregels (bestemmingsomschrijving) zijn de voor deze bestemming aangewezen gronden bestemd voor:a. mestverwerking-/korrelfabriek, alsmede het drogen, verwerken en bewaren van meststoffen;b. ondergeschikte kantoorfunctie,met de daarbij behorende:c. bouwwerken;d. terreinen en erven;e. wegen en paden.Op grond van artikel 5.2 (Bouwregels), aanhef en onder a, 3, van de planregels mag de bouwhoogte van ondergeschikte bouwonderdelen (zoals schoorstenen) niet meer bedragen dan de bestaande bouwhoogte op het tijdstip van inwerkingtreding van het plan.Op grond van artikel 5.3 (Afwijken van de bouwregels) van de planregels kan, voor zover hier relevant, bij een omgevingsvergunning worden afgeweken van het bepaalde in lid 5.2 ten behoeve van de bouw van een schoorsteen, met dien verstande dat de bouwhoogte niet meer mag bedragen dan 70 meter, mits:- de milieusituatie wordt verbeterd;- het leefmilieu wordt verbeterd.
56. [eiser 1], Zuider Zee Development B.V. en Rebbel B.V. betogen dat de verleende vergunning ziet op een verandering die maakt dat de inrichting niet meer past binnen de bestemming ‘Bedrijf - Agrarisch Droogbedrijf (B-AD)’. Zij hebben in dit verband gesteld dat de vergunning het, anders dan de milieuvergunning 2007, mogelijk maakt dat niet alleen meststoffen in de inrichting worden verwerkt. Op grond van de vergunning mag namelijk maximaal 20% van de te verwerken stoffen bestaan uit andere afvalstoffen, zoals genoemd in de lijst van bijlage 9 bij de vergunning.
56. Dit betoog slaagt niet. Verweerder heef toegelicht dat het feit dat de vergunning het toestaat dat er afvalstoffen als toeslagstoffen worden gebruikt, niet betekent dat de kernactiviteit van vergunninghoudster, het drogen van organische meststoffen, verandert. De toegevoegde afvalstoffen worden als organische meststoffen gebruikt om de gedroogde mest een specifieke bemestende waarde te geven. De verwerkte afvalstoffen worden onderdeel van het eindproduct gedroogde organische meststoffen. Er worden geen afvalstoffen verwerkt tot afval of andere producten. Verweerder heeft hiermee, naar het oordeel van de rechtbank, voldoende toegelicht dat de aard van het bedrijf niet verandert, het blijft een ‘agrarisch droogbedrijf’. Verweerder heeft bovendien terecht gesteld dat uit de tekst van artikel 5.1, aanhef en onder a, van de planregels blijkt dat een mestverwerking-/korrelfabriek binnen de bestemming ‘Bedrijf - Agrarisch Droogbedrijf (B-AD)’ is toegestaan. De vergunde activiteiten passen ook om die reden binnen de bestemming die op het perceel rust.
59. [eiser 1], Zuider Zee Development B.V. en Rebbel B.V. betogen verder dat de vergunde hogere schoorsteen niet leidt tot een verbetering van de milieusituatie en het leefmilieu, zodat niet wordt voldaan aan de in artikel 5.3 van de planregels genoemde criteria. Dit betekent dat verweerder niet bevoegd was om op grond van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, 1˚, van de Wabo een afwijking van het bestemmingsplan toe te staan. [eiser 1] heeft in dit verband betoogd dat de vergunning een grotere uitstoot van ammoniak, fijn stof en zware metalen mogelijk maakt. Verder is het nog onzeker of de gestelde norm voor de concentratie totaal stof wordt gehaald. De nieuwe schoorsteen zal volgens [eiser 1] leiden tot een grotere uitstoot omdat de diameter groter is en de productie toeneemt. Zuider Zee Development B.V. en Rebbel B.V. betogen dat verlening van de vergunning zal leiden tot een verslechtering aangezien in de huidige situatie slechts een zeer beperkt gedeelte van de toegestane verwerkingscapaciteit wordt benut. Aangezien de bestaande geurcontour niet verandert, is hoogstens sprake van een gelijke situatie en niet van een verbetering, aldus deze eisers.
59. Verweerder heef toegelicht dat de vergunde schoorsteen deel uitmaakt van een verandering in de manier waarop de meststoffen worden gedroogd. Bij het nieuwe, in hoofdzaak biologische, droogproces in gesloten bunkers wordt gebruik gemaakt van relatief kleine aardgasgestookte luchtverwarmers in plaats van houtgestookte heteluchtovens. Door het nieuwe proces wordt veel minder energie gebruikt en komen bepaalde emissies die kenmerkend waren voor de verbranding van hout (zoals zwaveldioxide en koolmonoxide) niet meer voor. In dit opzicht leidt de overstap naar het nieuwe droogproces tot een verbetering van de milieusituatie. Verweerder heeft er verder op gewezen dat de hogere schoorsteen het mogelijk maakt dat de verwerking van de (eerder vergunde) 60.000 ton organische stoffen per jaar binnen de bestaande geurcontouren kan plaatsvinden. Met de nieuwe installatie is het, in tegenstelling tot de oude situatie, in principe mogelijk dat de stofemissie van totaal stof wordt gereduceerd van 20 tot 5 mg/normaal-m³. De situatie voor wat betreft geur verandert niet ten opzichte van de in 2007 vergunde situatie. Ten aanzien van het betoog van [eiser 1] dat de verleende vergunning een grotere uitstoot van ammoniak mogelijk maakt, heeft verweerder toegelicht dat door de reductie van de hoeveelheid uitgestoten stikstofoxiden het totaal aan stikstof dat wordt uitgestoten in de nieuwe situatie omlaag gaat. Met betrekking tot de door [eiser 1] gestelde toename van de uitstoot van de zware metalen heeft verweerder, onder verwijzing naar zijn beantwoording van de zienswijzen op dit punt op pagina 59 en 60 van de vergunning, toegelicht dat via de lucht geen relevante emissies van zware metalen plaatsvinden. Over de grootte van de diameter van de nieuwe schoorsteen heeft vergunninghoudster ter zitting toegelicht dat deze samenhangt met het nieuwe proces van luchtwassen, waarbij minder warme lucht moet worden bijgemengd. De grootte van de diameter zegt dus niets over de uitstoot.
59. De rechtbank is van oordeel dat verweerder voor de beantwoording van de vraag of de milieusituatie en het leefmilieu door de nieuwe schoorsteen worden verbeterd terecht is uitgegaan van een vergelijking van de oude vergunde situatie met de nieuw vergunde situatie. Eisers hebben niet betwist dat het gewijzigde droogproces leidt tot een verbetering van de milieusituatie door een verminderd energieverbruik, een vermindering van de stofemissie en een vermindering van de emissies die kenmerkend zijn voor de verbranding van hout. Aangezien de geurcontour niet verandert en verweerder heeft toegelicht dat het vergunde emissieniveau hierop is afgestemd, is ook van een verandering voor wat betreft geur geen sprake. Verweerder heeft derhalve voldoende aannemelijk gemaakt dat de vergunde schoorsteen per saldo leidt tot een verbetering van de milieusituatie en het leefmilieu. Dit betekent dat verweerder bevoegd was om de afwijking van het bestemmingsplan op grond van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, 1˚, van de Wabo in samenhang met artikel 5.3 van de planregels te vergunnen.
59. Rebbel B.V. en Zuider Zee Development B.V. betogen dat bij de verlening van de vergunning geen acht is geslagen op de Structuurvisie Dronten 2030 (de Structuurvisie) van de gemeente Dronten. Uit de Structuurvisie blijkt onder meer dat de gemeente recreatiewoningen in de Ketelhaven mogelijk wil maken en ruimte wil bieden aan een vergroting van de jachthaven.
59. Verweerder heeft toegelicht dat de Structuurvisie geen toetsingskader is bij de verlening van een omgevingsvergunning voor de activiteiten bouwen en afwijken van het bestemmingsplan op grond van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, 1˚, van de Wabo. Hij heeft verder gesteld dat in de Structuurvisie staat dat realisering van de daarin beschreven recreatieve ontwikkelingen afhankelijk is van de vergunde activiteiten en bijbehorende geurcontouren van de mestdrogerij.
59. De Structuurvisie is in het najaar van 2012 op basis van artikel 2.1 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) door de gemeenteraad van de gemeente Dronten vastgesteld. Een structuurvisie bevat, zo volgt uit de tekst van artikel 2.1 van de Wro, de hoofdlijnen van de voorgenomen ontwikkeling van het gebied, alsmede de hoofdzaken van het door de gemeente te voeren ruimtelijk beleid. De structuurvisie gaat tevens in op de wijze waarop de raad zich voorstelt de voorgenomen ontwikkeling te doen verwezenlijken. Uit deze omschrijving volgt dat een structuurvisie in beginsel geen rechtsgevolgen heeft voor burgers of bedrijven en ook het gemeentebestuur in beginsel niet bindt bij de uitoefening van haar bevoegdheden. Een structuurvisie kan een coördinerende functie vervullen voor het hele ruimtelijke beleid van een gemeente. Verweerder heeft, gelet hierop, terecht gesteld dat de inhoud van de Structuurvisie geen toetsingskader is bij de verlening van de onderhavige vergunning waarbij gebruik is gemaakt van een binnenplanse afwijkingsbevoegdheid. Bij de beantwoording van de vraag of verweerder in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van die afwijkingsbevoegdheid, dient hij wel het belang van Rebbel B.V., Zuider Zee Development B.V. en de andere eisers te betrekken. De rechtbank ziet in deze belangen, mede gelet op het feit dat de geurcontour van de inrichting door de verlening van de vergunning niet wijzigt, geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
Overige procedurele punten
59. De door de Stichting nog genoemde procedurele punten met betrekking tot de bevoegdheid van de omgevingsdienst Flevoland & Gooi en Vechtstreek om namens verweerder op te treden en de publicatie van de vergunning en het besluit van 28 mei 2014 over de beoordeling van de MER-plicht zijn in het op 10 september 2014 ontvangen verweerschrift voldoende weerlegd. De rechtbank ziet geen aanleiding deze gronden nader te bespreken.
Conclusie
59. Hetgeen door eisers in beroep is aangevoerd, leidt, gelet op het geen hiervoor is overwogen, niet tot een vernietiging van het bestreden besluit. De beroepen zijn ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Ten aanzien van de verzoeken om een voorlopige voorziening tegen de omgevingsvergunning (UTR 14/4286 en UTR 14/4475)
67. Gezien de beslissingen van de rechtbank van heden op de beroepen is er geen aanleiding meer voor het treffen van de gevraagde voorlopige voorzieningen, zodat de verzoeken worden afgewezen. De voorzieningenrechter ziet evenmin aanleiding om verweerder in de proceskosten te veroordelen.
Ten aanzien van het verzoek om voorlopige voorziening tegen de gedoogbeschikking van 31 juli 2014 (UTR 14/5274)
68. In de gedoogbeschikking van 31 juli 2014 is bepaald dat de gedoogtoestemming geldt totdat een uitspraak is gedaan door de voorzieningenrechter op de twee ingediende verzoeken tegen de omgevingsvergunning en met deze uitspraak de omgevingsvergunning van 10 juni 2014 in werking treedt.
68. Aangezien de in de gedoogbeschikking bedoelde uitspraak bij deze wordt gedaan, komt de gedoogtoestemming te vervallen. Dit betekent dat [eiser 1] thans geen procesbelang meer heeft bij de door hem gevraagde voorlopige voorziening tegen de gedoogbeschikking van 31 juli 2014. De voorzieningenrechter verklaart dit verzoek om een voorlopige voorziening om die reden niet-ontvankelijk. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:Ten aanzien van de beroepen (UTR 14/4285, UTR 14/4480, UTR 14/4084 en UTR 14/4089):

- verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.M.M. van Amstel, voorzitter, en mr. J.W. Veenendaal en mr. N. M. Spelt, leden, in aanwezigheid van mr. J.K. van de Poel, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 30 oktober 2014.

De voorzieningenrechter:Ten aanzien van de verzoeken om een voorlopige voorziening tegen de omgevingsvergunning (UTR 14/4286 en UTR 14/4475):- wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.

Ten aanzien van het verzoek om voorlopige voorziening tegen de gedoogbeschikking van 31 juli 2014 (UTR 14/5274):- verklaart het verzoek om voorlopige voorziening niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.M.M. van Amstel, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. J.K. van de Poel, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 30 oktober 2014.
griffier voorzitter, tevens voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan voor zover daarbij is beslist op het beroep binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.