ECLI:NL:RBMNE:2014:5057

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
20 oktober 2014
Publicatiedatum
20 oktober 2014
Zaaknummer
AWB - 14 _ 2193
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over omgevingsvergunning voor uitbreiding van De Pretfabriek te Woerden met indoor minigolfbaan

In deze tussenuitspraak van de Rechtbank Midden-Nederland, gedateerd 20 oktober 2014, wordt de omgevingsvergunning voor de uitbreiding van De Pretfabriek in Woerden met een indoor minigolfbaan beoordeeld. De rechtbank stelt vast dat de verweerder, het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Woerden, zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de gehanteerde parkeernorm passend is. De rechtbank oordeelt dat er sprake is van een herstelbaar gebrek in de motivering van het besluit. De eisers, die in de nabijheid van De Pretfabriek wonen, hebben beroep ingesteld tegen het besluit van 10 februari 2014, waarbij de vergunning werd verleend voor het intern verbouwen van het pand en het gebruik van het pand in strijd met de beheersverordening. De rechtbank heeft de feiten en omstandigheden rondom de aanvraag en de verleende vergunning in detail onderzocht, inclusief de parkeerbehoefte voor zowel de speeltuin als de golfbaan. De rechtbank concludeert dat de parkeerbehoefte niet adequaat is onderbouwd en dat de verweerder niet heeft aangetoond dat de toegepaste parkeernorm voor de golfbaan in redelijkheid kan worden gehandhaafd. De rechtbank biedt de verweerder de mogelijkheid om het gebrek in de motivering te herstellen binnen vier weken na verzending van de tussenuitspraak. De rechtbank houdt verdere beslissingen aan tot de einduitspraak op het beroep.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummers: UTR 14/1280, UTR 14/1337 en UTR 14/2193

tussenuitspraak van de meervoudige kamer van 20 oktober 2014 in de zaak tussen

[eiser 1], te [woonplaats] ([eiser 1])

(gemachtigde: mr. G.G. Kranendonk),

[eiser 2], [eiser 2 A] en [eider 2 B], te [woonplaats] ([eiser 2])

(gemachtigde: mr.drs. R. Lagerweij),

[eiser 3], te [woonplaats], ([eiser 3])

(gemachtigde: mr. T. van der Weijde)
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Woerden, verweerder.

Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
de vennootschap met beperkte aansprakelijkheid De Pretfabriek Woerden B.V.(De Pretfabriek), te Woerden
(gemachtigde: mr. B.J. Meruma).

Procesverloop

Bij besluit van 10 februari 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan De Pretfabriek een omgevingsvergunning verleend voor het intern verbouwen van het pand op het perceel Oostzee 8 in Woerden, voor het gebruiken van dat pand in strijd met de beheersverordening en voor het maken van een uitweg.
[eiser 1], [eiser 2] en [eiser 3] (gezamenlijk ook: eisers) hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 september 2014. [eiser 1] is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Namens [eiser 2] zijn verschenen [eiser 2] en [eider 2 B], bijgestaan door hun gemachtigde. Namens [eiser 3] is verschenen
[eiser 3], bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden mr. J.L. van den Dool, ing. R. Veelenturf,
[X] en [X]. De Pretfabriek is verschenen, vertegenwoordigd door
[Z], bijgestaan door haar gemachtigde.

Overwegingen

1.1.
De rechtbank gaat uit van de volgende feiten. De Pretfabriek exploiteert onder deze naam sinds 2011 een overdekte speeltuin (de speeltuin) voor kinderen in het bedrijfsgebouw dat is gelegen op de percelen Oostzee 6 en 8 in Woerden (het bedrijfsgebouw); het gedeelte van het bedrijfsgebouw dat De Pretfabriek in gebruik heeft ligt op het perceel Oostzee 8. [eiser 1], [eiser 2] en [eiser 3] wonen in de directe nabijheid van het bedrijfsgebouw. In het bedrijfsgebouw is, in het gedeelte dat ligt op het perceel Oostzee 6, ook een autoshowroom gevestigd die wordt geëxploiteerd door een derde. Voor de uitbreiding van die showroom heeft verweerder bij besluit van 20 juni 2013 een omgevingsvergunning verleend. Op de percelen liggen, rondom het bedrijfsgebouw, parkeerplaatsen.
1.2.
Behalve de speeltuin exploiteert De Pretfabriek sinds 1 juni 2014 op de eerste verdieping van het bedrijfsgebouw een minigolfparcours met achttien golfbanen, te bespelen in het donker en gecombineerd met licht- en optische effecten onder de naam ‘Golf in the dark’ (de golfbaan).
1.3.
Ter plaatse van het perceel Oostzee 8 geldt de beheersverordening Woerden 2013 (de beheersverordening); op grond daarvan zijn recreatieve voorzieningen zoals de Pretfabriek die exploiteert verboden. Dergelijke voorzieningen waren eveneens verboden op grond van het voorheen geldende bestemmingsplan Snel en Polanen. Verweerder heeft op
27 september 2011 ten behoeve van de speeltuin een omgevingsvergunning verleend voor het afwijken van dit bestemmingsplan. De tegen deze vergunning ingestelde beroepen heeft deze rechtbank ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 16 juli 2014 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) de tegen de uitspraak van de rechtbank ingestelde hoger beroepen ongegrond verklaard.
2. Het bestreden besluit ziet in de eerste plaats op het intern verbouwen van het bedrijfspand en op het maken van een uitweg; tegen deze onderdelen richten de beroepen zich niet. Het bestreden besluit ziet verder op het afwijken van de beheersverordening, ten behoeve van het gebruik van de golfbaan. De beroepen richten zich tegen dit onderdeel van het bestreden besluit en tegen de (ruimtelijke) effecten daarvan.
3. Op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo), voor zover hier relevant, is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het gebruiken van gronden in strijd met een beheersverordening. Op grond van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3º, van de Wabo kan een omgevingsvergunning voor een dergelijke activiteit worden verleend indien deze niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat. Verweerder heeft met gebruikmaking van dit artikelonderdeel toestemming verleend om van de beheersverordening af te wijken. De rechtbank dient te beoordelen of verweerder die bevoegdheid in redelijkheid heeft kunnen gebruiken.
Parkeren
4. De rechtbank stelt voorop dat de aanvraag van De Pretfabriek voorziet in de realisatie van in totaal 82 parkeerplaatsen op een gedeelte van de percelen van het bedrijfspand. Deze parkeerplaatsen zijn blijkens de aanvraag bestemd voor bezoekers van de speeltuin en de golfbaan en voor personeel van De Pretfabriek. Hoewel ter zitting aan de orde is gekomen dat zes van deze parkeerplaatsen thans nog niet zijn gerealiseerd, is tussen partijen niet in geschil dat het op de percelen van het bedrijfspand mogelijk is de 82 parkeerplaatsen te realiseren zoals die in de aanvraag zijn opgenomen. De rechtbank overweegt daarbij dat nu de parkeerplaatsen zijn opgenomen in de aanvraag en de vergunning vervolgens ook is verleend, de 82 parkeerplaatsen ook daadwerkelijk gerealiseerd dienen te worden. Verweerder heeft bij het bestreden besluit ter beantwoording van de vraag of ten aanzien van de golfbaan in voldoende parkeergelegenheid kan worden voorzien vervolgens dit aantal parkeerplaatsen betrokken, in relatie tot de door verweerder vastgestelde totale parkeerbehoefte van de speeltuin en de golfbaan. Bij de berekening van de parkeerbehoefte heeft verweerder onderscheid gemaakt in de verkeersgeneratie van de speeltuin en die van de golfbaan en heeft hij voor beide activiteiten van De Pretfabriek afzonderlijke parkeernormen gehanteerd. Daarbij is uitgegaan van het beleid dat verweerder voert met betrekking tot de berekening van parkeernormen voor ruimtelijke ontwikkelingen, dat is opgenomen in de Nota Parkeernormen van januari 2012 (de Nota Parkeernormen).
5.1.
[eiser 1], [eiser 2] en [eiser 3] voeren aan dat verweerder bij de berekening van de parkeerbehoefte van de speeltuin een onjuiste norm heeft toegepast. Zij wijzen erop dat er inmiddels een nieuwe norm bestaat die speciaal is gericht op overdekte speeltuinen en dat verweerder binnen de bandbreedte van deze norm van een hoger aantal parkeerplaatsen had moeten uitgaan. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de parkeernorm die hij voor de speeltuin heeft toegepast door de ABRvS in de eerdere (hoger)beroepsprocedure over de speeltuin acceptabel is bevonden en dat er geen aanleiding is daar nu van af te wijken.
5.2.
De rechtbank overweegt als volgt. Aan de Nota Parkeernormen ligt ten grondslag publicatie 182 van Stichting CROW, kennisplatform voor infrastructuur, verkeer, vervoer en openbare ruimte (CROW) uit 2004. In deze publicatie wordt ten aanzien van de functie ‘overdekte speeltuin/hal’ uitgegaan van minimaal 3,0 en maximaal 12,0 parkeerplaats per 100m2 bruto vloeroppervlakte. Verweerder heeft vervolgens voor de speeltuin een parkeernorm gehanteerd van 3,9 parkeerplaats per 100m2 bruto vloeroppervlakte. De rechtbank constateert dat bij de eerder aan De Pretfabriek verleende omgevingsvergunning van 27 september 2011 voor de speeltuin dezelfde norm is toegepast. De ABRvS heeft in haar uitspraak van 16 juli 2014 hierover overwogen dat de rechtbank bij de beoordeling van de beroepen tegen die vergunning terecht geen aanleiding heeft gezien voor het oordeel dat verweerder deze norm niet kon hanteren. De rechtbank is thans van oordeel dat verweerder, nu niet is gebleken dat het gebruik van de speeltuin anders is dan ten tijde van de vorige vergunning, zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat hij de eerder voor de speeltuin gehanteerde parkeernorm handhaaft. Met eisers constateert de rechtbank wel dat inmiddels publicatie 317 van CROW is verschenen. Daarin wordt ten aanzien van de functie ‘indoorspeeltuin (kinderspeelhal), gemiddeld en kleiner’ uitgegaan van minimaal 2,2 en maximaal 7,2 parkeerplaats per 100m2 bruto vloeroppervlakte en ten aanzien van de functie ‘indoorspeeltuin (kinderspeelhal), groot’ van minimaal 3,1 en maximaal 8,1 parkeerplaats per 100m2 bruto vloeroppervlakte. In beide gevallen gaat het om een locatie binnen de bebouwde kom maar buiten het centrum, waarvan ook niet in geschil is dat De Pretfabriek daaronder valt. Nog afgezien van de vraag of de speeltuin moet worden aangemerkt als ‘gemiddeld en kleiner’ of als groot, constateert de rechtbank dat de door verweerder toegepaste parkeernorm ook past binnen de bandbreedtes van de nieuwere publicatie van CROW. Hoewel eisers vinden dat binnen deze bandbreedte van een hogere norm zou moeten worden uitgegaan, hebben zij dit standpunt verder niet onderbouwd. Ook anderszins is niet aannemelijk geworden dat de gehanteerde norm niet toereikend zou zijn. De beroepsgrond slaagt niet.
6. [eiser 3] voert aan dat het door verweerder uitgevoerde parkeeronderzoek niet representatief is voor de praktijksituatie van De Pretfabriek, omdat de golfbaan nog niet in gebruik was toen het onderzoek werd uitgevoerd. De rechtbank overweegt dat verweerder, zoals hiervoor is weergegeven, bij de berekening van de parkeernormen is uitgegaan van een theoretische parkeerbehoefte voor zowel de speeltuin als de golfbaan. In het kader van de te betrachten zorgvuldigheid heeft verweerder in december 2013 en januari 2014 bovendien tellingen doen uitvoeren van de daadwerkelijke parkeerdruk bij De Pretfabriek. Uit de tellingen kan echter niet worden afgeleid dat de parkeerbehoefte van De Pretfabriek in de praktijk zodanig afwijkt van de gehanteerde theoretische norm, dat in redelijkheid niet van die norm had mogen worden uitgegaan. Dat de tellingen zijn uitgevoerd in een periode dat de golfbaan nog niet in gebruik was kan hieraan niet afdoen. Die omstandigheid doet zich immers altijd voor bij een aanvraag om een vergunning voor een nieuwe functie of activiteit. Daarom wordt juist gerekend met theoretische normen. Wat [eiser 3] aanvoert over de uitgevoerde tellingen kan daarom niet leiden tot het oordeel dat verweerder de betreffende parkeernorm niet kon hanteren. De beroepsgrond slaagt niet.
7.1.
[eiser 3] voert aan dat verweerder bij de berekening van de parkeerbehoefte van de golfbaan een onjuiste norm heeft toegepast. Hij wijst erop dat de gemiddelde bezettingsgraad per auto lager is dan waar verweerder vanuit gaat, omdat de golfbaan niet enkel is gericht op een doelgroep van kinderen maar ook op volwassen. Daarnaast is het aantal bezoekers van de golfbaan in de vergunning niet gemaximeerd. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de voor de golfbaan gehanteerde parkeernorm passend is, omdat de golfbaan zich richt op kinderen en alleen in de avonduren, wanneer de speeltuin gesloten is en er genoeg parkeergelegenheid is, door volwassenen gebruikt wordt. Wanneer ook de speeltuin in de avonduren geopend is kan gebruik worden gemaakt van de parkeerplaatsen van naburige bedrijven, aldus verweerder.
7.2.
De rechtbank overweegt als volgt. Omdat in de Nota Parkeernormen voor (indoor) golfbanen geen bruikbare norm is opgenomen, heeft verweerder zich voor de berekening van de parkeernorm voor de golfbaan gebaseerd op publicatie 305 van CROW. In deze publicatie wordt met betrekking tot de categorie ‘kinderattracties/speelparadijzen’ overwogen dat kan worden uitgegaan van een bezettingsgraad van circa drie personen per auto. Tussen partijen is niet in geschil dat de golfbaan, gelet op de omvang en de indeling daarvan, maximaal zestig bezoekers tegelijkertijd kan verwerken. Dit heeft erin geresulteerd dat verweerder voor de golfbaan een parkeernorm van twintig parkeerplaatsen (60 : 3) hanteert.
De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of verweerder de bezettingsgraad van drie personen per auto in redelijkheid heeft kunnen hanteren voor wat betreft de verkeersgeneratie als gevolg van de golfbaan. De rechtbank stelt voorop dat deze bezettingsgraad is gebaseerd op een bezoekerspubliek voor kinderattracties/speelparadijzen, bestaande uit een groot aandeel kinderen. Van belang is daarom of de door verweerder bij het bestreden besluit vergunde situatie met betrekking tot de golfbaan ziet op het aantrekken van een dergelijk publiek, of dat binnen die vergunde situatie (ook) volwassenen (kunnen) worden aangetrokken, voor wie moet worden uitgegaan van een andere (lagere) bezettingsgraad per auto.
7.3.
In de ruimtelijke onderbouwing die bij de aanvraag hoort is in paragraaf 3.2 (Planbeschrijving – Nieuwe situatie), voor zover van belang, het volgende opgenomen:
“De Pretfabriek is een indoor speelparadijs met ondersteunende horeca- en sanitaire voorzieningen, hoofdzakelijk gericht op kindervermaak. De Pretfabriek biedt onder meer:
  • een speelhal met speelvoorzieningen en –toestellen […];
  • behendigheidsspellen voor jong én oud, zoals minigolf op de eerste verdieping;
  • […]
De reguliere openingstijd van De Pretfabriek is van 09.00 uur tot 18.00 uur. De Pretfabriek kan ook ’s avonds open zijn. Dat is bijvoorbeeld het geval als er voor kinderen een avondactiviteit zoals hiervoor bedoeld wordt georganiseerd of wanneer de minigolf ’s avonds gereserveerd wordt door groepen. De uiterste sluitingstijd is in die gevallen 23.00 uur.”
In de ruimtelijke onderbouwing is in paragraaf 3.4 (Planbeschrijving – Parkeren), voor zover van belang, het volgende opgenomen:
“Minigolf heeft, vanwege het gebruik van golfbanen in een beperkte en donkere ruimte, een maximum verwerkingscapaciteit van 60 personen per anderhalf uur. Deze voorziening wordt gebruikt door bezoekers van de speelhal, individueel of als arrangement voor kinderfeestjes. Daarnaast zijn er reserveringsmogelijkheden voor groepen. Aannemelijk is dat reservering van minigolf ’s avonds voor groepen een maximale parkeerbehoefte zal opleveren van gemiddeld 30 parkeerplaatsen, uitgaande van uitsluitend vervoer per auto met 2 inzittenden. Ten opzichte van de doelgroep voor de speelhal zal er sprake zijn van een hoger autogebruik en een lagere bezettingsgraad door de doelgroep volwassenen/bedrijven die gebruik maken van minigolf. Daarom is gerekend met uitsluitend vervoer per auto en een bezettingsgraad van 2 per auto.
[…]
Op het moment dat zowel de speelhal (kinderactiviteit) als de minigolf ’s avonds in gebruik zijn, kan gebruik worden gemaakt van de parkeerplaatsen bij de naburige bedrijven Xstandit (Oostzee 2), Kromwijk Electrotechniek (Oostzee 18) en Windmolen kaas (Oostzee 14). Dit geldt ook voor het opvangen van pieken in de weekenden. Bij deze bedrijven zijn ruim 60 parkeerplaatsen beschikbaar. Deze afspraken zijn schriftelijk vastgelegd.”
7.4.
De rechtbank stelt vast dat in de ruimtelijke onderbouwing niet wordt uitgesloten dat de golfbaan ook overdag geopend is voor volwassenen, terwijl in de aan het bestreden besluit ten grondslag liggende aanvraag van De Pretfabriek niet is gespecificeerd of de beoogde activiteiten (speelhal en golfbaan) zijn gericht op kinderen of op een volwassen publiek. Nu de vergunning is verleend conform de aanvraag en de ruimtelijke onderbouwing, en daarin geen specifieke voorschriften hierover zijn opgenomen, is het toegestaan om de golfbaan ook daadwerkelijk overdag voor volwassenen open te stellen. Ter zitting is namens De Pretfabriek toegelicht dat de speeltuin en de golfbaan gescheiden bezoekersstromen hebben, waarvoor separaat toegangskaarten moeten worden gekocht. De speeltuin richt zich specifiek op kinderen, maar de golfbaan is daarnaast ook gericht op groepen volwassenen. De rechtbank begrijpt hieruit dat De Pretfabriek aldus beoogt om de golfbaan niet alleen in de avonduren open te stellen voor een volwassen publiek, maar – wanneer daar vraag naar is – ook overdag te verhuren voor (groepen van) volwassenen. Het is niet ondenkbaar dat dit gaat gebeuren; het bestreden besluit staat het bovendien toe. Daarvan uitgaande is van belang dat blijkens de ruimtelijke onderbouwing verweerder en De Pretfabriek, evenals eisers, bij een volwassen publiek uitgaan van een lagere bezettingsgraad, te weten van twee personen per auto. Dat betekent dat voor de parkeerbehoefte van de golfbaan, uitgaande van een volledige bezetting, ook overdag gerekend moet worden met dertig parkeerplaatsen (60 : 2). Dat heeft verweerder echter niet gedaan. Verweerder is voor de parkeerbehoefte van de golfbaan immers uitgegaan van een publiek dat voornamelijk bestaat uit kinderen, met een gemiddelde bezettingsgraad van drie personen per auto. Dit leidt tot het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat voor de golfbaan een parkeernorm van twintig parkeerplaatsen passend is. De rechtbank stelt vast dat een deugdelijke motivering daarvoor ontbreekt. De beroepsgrond slaagt.
8. Het beroep van [eiser 3] is in zoverre gegrond en de rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank constateert dat een motiveringsgebrek in een besluit in beginsel kan worden hersteld. Voordat de rechtbank op die mogelijkheid ingaat ziet zij, met het oog op een efficiënte geschilbeslechting, aanleiding om eerst de overige beroepsgronden van eisers te beoordelen.
9. [eiser 3] voert aan dat bij de berekening van de benodigde parkeerplaatsen geen rekening is gehouden met de omstandigheid dat bezoekers van de golfbaan na afloop de speeltuin bezoeken en dat daardoor parkeerplaatsen bezet blijven die nodig zijn voor nieuwe bezoekers. De rechtbank overweegt dat de omstandigheid dat voor de speeltuin en de golfbaan afzonderlijke toegangskaarten nodig zijn en dat sprake is van gescheiden bezoekersstromen het nog steeds mogelijk maakt dat bezoekers zowel de golfbaan als de speeltuin bezoeken en ook voor beide activiteiten toegangskaarten kopen. Zij is echter van oordeel dat [eiser 3] niet aannemelijk heeft gemaakt dat die enkele mogelijkheid leidt tot een zodanige stijging in de bezoekersaantallen van beide activiteiten, dat verweerder daarmee rekening had moeten houden door uit te gaan van hogere parkeernormen. [eiser 3] heeft, met andere woorden, niet inzichtelijk gemaakt dat de speeltuin en de golfbaan een zodanige aanzuigende werking op elkaar hebben dat bezoekers van de ene activiteit steeds geneigd zijn ook de andere activiteit te bezoeken. De beroepsgrond slaagt niet.
10. [eiser 2] voert aan dat verweerder uit had moeten gaan van de – hogere – parkeernorm die geldt voor horecavoorzieningen. Hij wijst op de horecafunctie die De Pretfabriek ook heeft. De rechtbank overweegt dat De Pretfabriek ter zitting heeft toegelicht dat de horecavoorzieningen enkel open staan voor bezoekers van de speeltuin of van de golfbaan, die daarvoor ook een toegangsbewijs hebben gekocht. Dit is door [eiser 2] niet betwist en volgt ook uit de ruimtelijke onderbouwing zoals geciteerd in rechtsoverweging 7.3. Nu [eiser 2] zijn beroepsgrond niet nader heeft onderbouwd ziet de rechtbank dan ook niet in waarom de horecavoorzieningen van De Pretfabriek onafhankelijk moeten worden gezien van de speeltuin en de golfbaan en waarom verweerder de parkeernorm voor (onafhankelijke) horeca als uitgangspunt had moeten nemen. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen uitgaan van alleen de parkeernormen voor de speeltuin en de golfbaan. De beroepsgrond slaagt niet.
11. [eiser 2] voert aan dat de in de aanvraag opgenomen parkeerplaatsen die zijn bestemd voor De Pretfabriek, deels worden gebruikt door bezoekers van de naastgelegen autoshowroom. Hij wijst erop dat er daardoor in de praktijk niet voldoende parkeerplaatsen beschikbaar zijn voor de speelhal en de golfbaan. De rechtbank overweegt dat verweerder bij het bestreden besluit, op basis van de in de aanvraag opgenomen parkeerplaatsen, een afweging heeft gemaakt over de voor de activiteiten van De Pretfabriek noodzakelijke parkeercapaciteit. De aanvraag en het bestreden besluit zien niet op het gebruik van de aangeduide parkeerplaatsen ten behoeve van de autoshowroom. Het bestreden besluit staat dit gebruik dan ook niet toe. Wanneer daarvan in de praktijk toch sprake is kunnen eisers dit aan de orde stellen in een verzoek tot handhaving aan verweerder. Tegen een beslissing op een dergelijk verzoek staat vervolgens rechtsbescherming open. Dat staat echter los van de beoordeling thans van het bestreden besluit. De beroepsgrond slaagt niet.
Samenhang vergunningen
12.1.
[eiser 1] voert aan dat verweerder de speeltuin, de golfbaan en de naastgelegen autoshowroom niet in afzonderlijke omgevingsvergunningen had mogen toestaan. Hij wijst erop dat het op deze manier niet mogelijk is geweest om onder meer de verkeers- en parkeeraspecten van deze activiteiten integraal te beoordelen. Ter zitting heeft hij daaraan toegevoegd dat alle gevolgen van de door verweerder verleende omgevingsvergunningen aan zowel De Pretfabriek als de autoshowroom in samenhang moeten worden bezien bij de beoordeling van de vraag of nog sprake kan zijn van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat in de directe omgeving. Verweerder stelt zich op het standpunt dat hij, gelet op de verschillende aanvragen, gehouden was de omgevingsvergunningen voor de activiteiten van De Pretfabriek en voor de autoshowroom separaat te behandelen.
12.2.
De rechtbank overweegt dat op grond van artikel 2.7, eerste lid, van de Wabo de aanvrager van een omgevingsvergunning, die betrekking heeft op een activiteit die behoort tot verschillende categorieën activiteiten zoals bedoeld in de artikelen 2.1 en 2.2, er zorg voor draagt dat de aanvraag betrekking heeft op elk van die activiteiten. De ABRvS heeft in haar uitspraak van 16 juli 2014 geoordeeld dat met betrekking tot de speeltuin en de golfbaan geen sprake is van dergelijke activiteiten en dat het De Pretfabriek daarom vrij stond om eerst een omgevingsvergunning aan te vragen voor de speeltuin en in een later stadium een omgevingsvergunning aan te vragen voor de golfbaan. De rechtbank is van oordeel dat dit evenzeer geldt voor het realiseren van detailhandel ten behoeve van de autoshowroom op het perceel Oostzee 6 in relatie tot de activiteiten van De Pretfabriek. Ook hier is immers sprake van feitelijke activiteiten die fysiek van elkaar zijn te onderscheiden, terwijl de aanvragen voor de percelen Oostzee 6 en 8 bovendien zijn gedaan door verschillende aanvragers. Dat betekent dat verweerder afzonderlijk op deze aanvragen heeft mogen – en moeten – beslissen. De beroepsgrond slaagt in zoverre niet.
12.3.
[eiser 1] vreest voor overlast als gevolg van de totale parkeerdruk van zowel de Pretfabriek en de autoshowroom, ook wanneer die onafhankelijk bezien wel aan de betreffende normen voldoen. Ter zitting heeft hij verwezen naar de uitspraak van de ABRvS van 14 februari 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:577). Daaruit volgt dat het bestuursorgaan dat een besluit over een ruimtelijk plan neemt dient te beoordelen of na de realisatie daarvan, gelet op alle relevante gevolgen hiervan gezamenlijk bezien, in de directe omgeving nog een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gegarandeerd. Uit die uitspraak volgt echter niet dat een bestuursorgaan bij die beoordeling ook de gevolgen van twee verschillende ruimtelijke ontwikkelingen, waarvoor separate besluitvorming wordt doorlopen, in samenhang moet bezien. Hiervan is wel sprake bij De Pretfabriek en de autoshowroom: daarvoor zijn immers afzonderlijke vergunningen verleend. In de systematiek van de Wabo is voor een samenhangende beoordeling naar het oordeel van de rechtbank dan geen plaats. Los daarvan heeft [eiser 1] binnen het kader van de aan De Pretfabriek verleende vergunning niet geconcretiseerd welke gevolgen verweerder niet of onvoldoende bij zijn besluitvorming heeft betrokken. Wat hij heeft aangevoerd biedt daarom geen grond voor het oordeel dat verweerder zich – met betrekking tot het bestreden besluit in deze procedure – niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat bij de woning van [eiser 1] een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gegarandeerd. De beroepsgrond slaagt ook wat dit punt betreft niet.
Geluid
13.1.
[eiser 3] en [eiser 2] voeren aan dat bij de beoordeling van de geluidsaspecten niet wordt voldaan aan de geldende richtafstand tot de dichtstbijzijnde woning. [eiser 3] wijst er daarbij op dat De Pretfabriek bij die beoordeling niet met een sporthal gelijk had moeten worden gesteld maar met een zwembad. Ter zitting heeft hij daaraan toegevoegd dat met name sprake is van indirecte geluidshinder door auto’s en bezoekers. [eiser 2] wijst er in dat kader op dat de resultaten van de ten behoeve van het akoestisch onderzoek uitgevoerde tellingen niet juist kunnen zijn omdat daaruit volgt dat peuters onbegeleid in De Pretfabriek aanwezig zouden zijn geweest. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de geluidsaspecten op juiste wijze zijn beoordeeld en niet kunnen leiden tot de conclusie dat sprake is van strijd met een goede ruimtelijke ordening.
13.2.
De rechtbank stelt voorop dat het perceel van De Pretfabriek is gelegen binnen een industrieterrein in de zin van de Wet geluidhinder (Wgh), waaraan (mede) een bestemming is gegeven voor de vestiging van inrichtingen die in belangrijke mate geluidhinder kunnen veroorzaken. Voor het industrieterrein is daarom op grond van de Wgh een geluidszone vastgesteld, waarbuiten de geluidsbelasting vanwege dat terrein de waarde van 50dB(A) niet te boven mag gaan. Met het bestreden besluit is deze geluidszone niet gewijzigd. De woningen van eisers liggen buiten deze zone. Op grond van artikel 2.17, tweede lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer bedraagt het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau veroorzaakt door De Pretfabriek, nu die is gelegen op een gezoneerd industrieterrein, op een afstand van vijftig meter vanaf de grens van de inrichting niet meer dan 50 dB(A) overdag,
45 dB(A) ’s avonds en 40 dB(A) ’s nachts. Verweerder heeft akoestisch onderzoek laten verrichten. Uit de naar aanleiding daarvan opgestelde rapportages van 30 mei 2013 en
22 november 2013 volgt dat met betrekking tot de activiteiten van De Pretfabriek wordt voldaan aan de hiervoor genoemde waarden en dat het bestreden besluit niet in strijd is met de Wgh en het Activiteitenbesluit milieubeheer. Dat is tussen partijen ook niet in geschil.
13.3.
In het akoestisch onderzoek is daarnaast geconcludeerd dat de activiteiten van De Pretfabriek wat de geluidaspecten betreft niet in strijd zijn met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij is uitgegaan van de richtafstanden uit de brochure ‘Bedrijven en Milieuzonering’ van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (de VNG-brochure). De VNG-brochure kent voor overdekte speeltuinen en overdekte golfbanen geen aparte indeling met richtafstanden. De Pretfabriek is in de akoestische rapportages daarom gelijkgesteld met een sporthal, waarvoor op grond van de VNG-brochure de grootste richtafstand vijftig meter tot gevoelige objecten bedraagt, vanwege geluidsaspecten. Verweerder heeft naar aanleiding van de beroepsgrond van [eiser 3] in zijn verweerschrift en ter zitting gemotiveerd toegelicht dat een overdekt zwembad niet goed vergelijkbaar is met de activiteiten van De Pretfabriek, onder meer omdat een zwembad door harde tegeloppervlakten andere geluidseffecten kent. [eiser 3] heeft zijn stelling vervolgens enkel onderbouwd door erop te wijzen dat De Pretfabriek, net als een overdekt zwembad, veel kinderen aantrekt. De rechtbank is van oordeel dat daaruit niet volgt dat De Pretfabriek ook wat de geluidsaspecten betreft met een zwembad gelijk moet worden gesteld. Daaraan voegt zij toe dat ook voor een overdekt zwembad op grond van de VNG-brochure de grootste richtafstand vijftig meter tot gevoelige objecten bedraagt, eveneens vanwege geluidsaspecten.
13.4.
Uit de VNG-brochure volgt verder dat de richtafstanden gelden tussen enerzijds de grens van de bestemming die bedrijven of andere milieubelastende functies toelaat en anderzijds de uiterste situering van de gevel van een woning die volgens het bestemmingsplan mogelijk is. De rechtbank overweegt dat het bestreden besluit de activiteiten van De Pretfabriek toestaat in de in de aanvraag aangegeven gedeeltes van het gedeelte van het bedrijfsgebouw dat De Pretfabriek in gebruik heeft. Dat betekent dat de afstand dient te worden gemeten vanaf het bedrijfsgebouw. Verweerder heeft in zijn verweerschrift en ter zitting onbetwist gesteld dat de afstand tussen het gedeelte van het bedrijfsgebouw dat De Pretfabriek in gebruik heeft en de dichtstbijzijnde woning (van [eider 2 B]) 55 meter bedraagt. De rechtbank volgt eisers daarom niet in hun – niet nader onderbouwde – stelling dat niet aan de richtafstand wordt voldaan.
13.5.
Wat de door De Pretfabriek veroorzaakte indirecte geluidshinder door auto’s en bezoekers betreft overweegt de rechtbank dat uit rechtspraak van de ABRvS volgt dat die hinder voor milieutoestemmingen niet wordt getoetst bij gezoneerde industrieterreinen, omdat een dergelijke toetsing het speciale regime van de Wgh doorkruist. De rechtbank verwijst naar de uitspraak van de ABRvS van 10 januari 2007 (ECLI:RVS:2007:AZ5846). In het kader van een zorgvuldige ruimtelijke besluitvorming heeft verweerder de mogelijke indirecte geluidshinder die de activiteiten van De Pretfabriek veroorzaken echter toch beoordeeld. Daarbij heeft hij aansluiting gezocht bij de circulaire ‘Beoordeling geluidhinder wegverkeer in verband met vergunningverlening w.m.’ van 29 februari 1996 (de Schrikkelcirculaire) en de daarin opgenomen grenswaarden. De Pretfabriek heeft daartoe tellingen verricht van aanwezige bezoekers, om de representatieve bedrijfssituatie vast te kunnen stellen. Eisers bestrijden niet dat de Schrikkelcirculaire een geschikt kader vormt voor de toetsing van de mogelijke indirecte geluidshinder die De Pretfabriek veroorzaakt. Uit de hiervoor genoemde akoestische rapportages volgt dat aan de in de Schrikkelcirculaire opgenomen grenswaarden kan worden voldaan. Ook dit is door eisers niet betwist. Dat tijdens de tellingen op bepaalde dagen enkel peuters zijn geteld en geen volwassenen maakt niet dat niet kan worden gesproken van een (daaruit volgende) representatieve bedrijfssituatie. De speeltuin richt zich immers op kinderen en het is niet ondenkbaar dat begeleidende volwassenen zich op het moment van de telling niet in de speeltuin bevonden. Voor de indirecte geluidshinder is bovendien met name het aantal auto’s van belang, die ook in de tellingen zijn opgenomen.
13.6.
Het voorgaande leidt tot het oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat noch het directe geluid dat De Pretfabriek met de vergunde activiteiten veroorzaakt, noch het indirecte geluid van auto’s en bezoekers, ertoe leidt dat sprake is van strijdigheid met een goede ruimtelijke ordening. De beroepsgrond slaagt niet.
Overige aspecten
14. [eiser 3] voert aan dat door het bestreden besluit, gelet op de (geluids)overlast door feesten die bij De Pretfabriek plaats zullen vinden, in de directe omgeving geen aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gegarandeerd. De rechtbank overweegt dat de activiteiten die door De Pretfabriek zijn aangevraagd en die bij het bestreden besluit zijn vergund, niet zien op het houden van feesten in het pand van De Pretfabriek. De omgevingsvergunning staat het houden van feesten dan ook niet toe. Wat [eiser 3] heeft aangevoerd biedt daarom geen grond voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gegarandeerd. Wanneer toch sprake is of zal zijn van het houden van feesten, kunnen eisers dat aan de orde stellen in een verzoek tot handhaving aan verweerder. Tegen een beslissing op een dergelijk verzoek staat vervolgens rechtsbescherming open. Dat staat echter los van de beoordeling thans van het bestreden besluit. De beroepsgrond slaagt niet.
15. [eiser 3] voert aan dat bij de beoordeling van de gevolgen van de activiteiten van De Pretfabriek op de luchtkwaliteit ten onrechte het werkdaggemiddelde als worstcasescenario als uitgangspunt is genomen in plaats van het gemiddelde op een weekenddag. De rechtbank overweegt dat uit de Wet milieubeheer volgt dat verweerder aannemelijk dient te maken dat het bestreden besluit niet in betekende mate bijdraagt aan de concentratie in de buitenlucht van zwevende deeltjes (PM10) of stikstofdioxide. Uit het Besluit niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen) volgt dat daarvan sprake is als de toename van die concentraties niet de grens van 3 procent overschrijdt. Verweerder heeft berekend dat deze grens in dit geval ligt op 1,2 microgram per kubieke meter lucht en dat als gevolg van de activiteiten van De Pretfabriek de toename van deze concentraties ruimschoots onder deze grens blijft, op 0,11 en 0,41 microgram per kubieke meter lucht. Hij is daarbij uitgegaan van een weekdaggemiddelde als worstcasescenario, omdat dan sprake is van de grootste hoeveelheid overig verkeer op de omliggende wegen. De rechtbank is van oordeel dat [eiser 3] niet aannemelijk heeft gemaakt dat niet aan de hiervoor genoemde grens kan worden voldaan. Gelet op de vergunde activiteiten en de uitkomst van de berekening van verweerder kan ervan worden uitgegaan dat de grenswaarde niet zal worden overschreden, zelfs indien van een gemiddelde weekenddag zou worden uitgegaan als worstcasescenario. Immers, niet is gebleken en door [eiser 3] is niet concreet gemaakt dat er op weekenddagen zoveel meer voertuigbewegingen zijn dat daardoor de grens zal worden bereikt. Gelet hierop heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het bestreden besluit niet zal leiden tot onevenredige gevolgen wat betreft de luchtkwaliteit. De beroepsgrond slaagt niet.
Toepassing bestuurlijke lus
16. De rechtbank ziet gelet op rechtsoverweging 7.4. aanleiding om met toepassing van artikel 8:51a van de Awb verweerder in de gelegenheid te stellen het naar aanleiding van het beroep van [eiser 3] geconstateerde gebrek in het bestreden besluit te herstellen. Dit kan op verschillende manieren. Het gebrek kan op de eerste plaats worden hersteld wanneer alsnog een deugdelijke motivering wordt gegeven voor het uitgangspunt dat het in de aanvraag opgenomen aantal van 82 parkeerplaatsen toereikend is voor de aangevraagde en vergunde activiteiten. Indien verweerder het haalbaar acht het gebrek op deze wijze te herstellen, kan hij daarvoor volstaan met het geven van een nadere schriftelijke motivering, in aanvulling op of ter vervanging van wat de ruimtelijke onderbouwing hierover vermeldt. In de tweede plaats kan het gebrek worden hersteld wanneer alsnog wordt gewaarborgd dat de golfbaan alleen ’s avonds en niet overdag toegankelijk is voor een volwassen publiek met de daaraan verbonden verkeersgeneratie, door voorschriften aan de omgevingsvergunning te verbinden. Indien verweerder kiest voor deze mogelijkheid tot herstel van het gebrek, dient hij daarvoor een nieuw besluit te nemen dat het bestreden besluit wijzigt. De beroepen hebben vervolgens van rechtswege mede betrekking op dat nieuwe besluit.
17. De rechtbank bepaalt de termijn waarbinnen verweerder het gebrek kan herstellen op vier weken na verzending van deze tussenuitspraak. Als verweerder geen gebruik maakt van de gelegenheid om het gebrek te herstellen moet hij dat zo spoedig mogelijk, dat wil zeggen binnen twee weken na verzending van deze tussenuitspraak, meedelen aan de rechtbank. Als verweerder wel gebruik maakt van die gelegenheid, zal de rechtbank [eiser 3] en zo nodig [eiser 1] en [eiser 2] vervolgens in de gelegenheid stellen om binnen vier weken te reageren op de wijze waarop verweerder het gebrek heeft hersteld.
18. De rechtbank houdt iedere verdere beslissing aan tot de einduitspraak op het beroep.

Beslissing

De rechtbank:
­ stelt verweerder in de gelegenheid:
­ om binnen vier weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek te herstellen, met inachtneming van wat de rechtbank in rechtsoverweging 16. van deze uitspraak heeft overwogen, of
­ om binnen twee weken na verzending van deze tussenuitspraak aan de rechtbank mee te delen dat van deze geboden mogelijkheid geen gebruik wordt gemaakt;
­ houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.M.M. van Amstel, voorzitter, en mr. N.M. Spelt en
mr. J.A. Spee, leden, in aanwezigheid van mr. K. de Meulder, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 20 oktober 2014.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze tussenuitspraak staat nog geen hoger beroep open. Tegen de tussenuitspraak kan hoger beroep worden ingesteld tegelijkertijd met hoger beroep tegen de (eventuele) einduitspraak in deze zaak.