201307400/1/R6.
Datum uitspraak: 14 februari 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Puls Pompen B.V., gevestigd te Dieren, gemeente Rheden, en andere (hierna: Puls Pompen en andere),
2. de stichting Stichting A7, gevestigd te Ellecom, gemeente Rheden,
3. de stichting Stichting het Comité Veluwezoom IJsselvallei (hierna: Stichting Het Comité), gevestigd te Ellecom, gemeente Rheden,
4. [appellant sub 4A] en [appellant sub 4B], beiden wonend te Dieren, gemeente Rheden,
5. [appellant sub 5A] en [appellant sub 5B] (hierna gezamenlijk in enkelvoud: [appellant sub 5]), beiden wonend te Dieren, gemeente Rheden,
6. de stichting Stichting Hart in Takt, gevestigd te Dieren, gemeente Rheden,
7. [appellant sub 7], gevestigd te Dieren, gemeente Rheden,
8. [appellant sub 8], wonend te Dieren, gemeente Rheden,
appellanten,
en
provinciale staten van Gelderland,
verweerders.
Procesverloop
Bij besluit van 26 juni 2013, kenmerk PS2013-455, hebben provinciale staten het inpassingsplan "Traverse Dieren" vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben Puls Pompen en andere, Stichting A7, Stichting Het Comité, [appellant sub 4A] en [appellant sub 4B], [appellant sub 5], Stichting Hart in Takt, [appellant sub 7] en [appellant sub 8] beroep ingesteld.
Provinciale staten hebben een verweerschrift ingediend.
Puls Pompen en andere, [appellant sub 4A] en [appellant sub 4B], [appellant sub 5], Stichting Hart in Takt en provinciale staten hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 december 2013, waar Puls Pompen en andere, vertegenwoordigd door mr. S.M. van der Zwan, advocaat te Dieren, Stichting A7, vertegenwoordigd door D.C. van Loenen, Stichting Het Comité, vertegenwoordigd door drs. J.A. Zijlstra, [appellant sub 4A] en [appellant sub 4B], bijgestaan door mr. R. Scholten en ir. J.H. Dickhof, [appellant sub 5], bijgestaan door mr. E.D.M. Knegt, Stichting Hart in Takt, vertegenwoordigd door F.G.M. van Gessel, [appellant sub 7], vertegenwoordigd door [gemachtigden], [appellant sub 8], vertegenwoordigd door mr. E.D.M. Knegt, en provinciale staten, vertegenwoordigd door mr. J.A.M. van der Velden, advocaat te Breda, ing. R.A.M. Huisman, drs. M. Schurink, ing. A.C. Kramer-van Kraaij, mr. F. Montanus, R. Hendricksen en P.C.M. Driessen, zijn verschenen.
Overwegingen
Strekking inpassingsplan
1. Het inpassingsplan voorziet in de reconstructie van de N348 (Burgemeester de Bruinstraat) en N786 (Burgemeester Willemsestraat/Kanaalweg) te Dieren ten behoeve van de doorstroming van het verkeer, de verkeersveiligheid, de milieubelasting en de ruimtelijke inpassing.
Algemeen toetsingskader
2. Bij de vaststelling van een inpassingsplan hebben provinciale staten beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die zij uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig achten. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat provinciale staten zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Ontvankelijkheid
3. Provinciale staten betogen dat het beroep van Stichting Het Comité niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, omdat zij geen zienswijze over het ontwerp van het inpassingsplan naar voren heeft gebracht. Weliswaar is een zienswijze ingediend namens "Het Comité", maar dat is geen rechtspersoon. Die zienswijze moet volgens provinciale staten dan ook worden toegerekend aan de ondertekenaar daarvan, J.A. Zijlstra, die geen beroep heeft ingesteld. Provinciale staten wijzen in dit verband op de uitspraak van de Afdeling van 3 juli 2013 in zaak nr. 201208443/1/R2.
3.1. Ingevolge artikel 3.26, tweede lid, gelezen in verbinding met artikel 3.8, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) en de artikelen 3:11, 3:15 en 3:16 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) wordt het ontwerp-inpassingsplan ter inzage gelegd voor de duur van zes weken en kunnen gedurende deze termijn zienswijzen naar voren worden gebracht bij provinciale staten.
Ingevolge artikel 6:13 van de Awb kan geen beroep bij de bestuursrechter worden ingesteld door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten dat hij geen zienswijzen als bedoeld in artikel 3:15 naar voren heeft gebracht.
3.2. Het ontwerp-inpassingsplan heeft blijkens de kennisgeving van 20 december 2012 tot en met 30 januari 2013 ter inzage gelegen. Stichting Het Comité is blijkens de statuten opgericht op 3 juli 2013.
3.3. Bij provinciale staten is een zienswijze over het ontwerp-inpassingsplan naar voren gebracht namens "Het Comité", die is ondertekend door J.A. Zijlstra. Het beroepschrift van Stichting Het Comité is eveneens ondertekend door J.A. Zijlstra, als bestuurder van deze stichting. Het in de zienswijze vermelde adres is gelijk aan dat in het beroepschrift. Gelet op het verhandelde ter zitting is Stichting Het Comité opgericht met het doel de werkzaamheden van de informele werkgroep "Het Comité" voort te zetten. Naar het oordeel van de Afdeling is hiermee sprake van een zodanige continuïteit tussen "Het Comité" en Stichting Het Comité dat de zienswijze van "Het Comité" in beroep mede heeft te gelden als zienswijze van Stichting Het Comité. Daarom bestaat in zoverre geen aanleiding om het beroep van Stichting Het Comité niet-ontvankelijk te verklaren. Nu in de onderhavige zaak de ingediende zienswijze mede heeft te gelden als zienswijze van Stichting Het Comité is hetgeen in de uitspraak van de Afdeling van 3 juli 2013 in zaak nr. 201208443/1/R2 is overwogen - anders dan provinciale staten veronderstellen - hier niet van belang.
Inhoudelijk
Begrenzing inpassingsplan
4. Stichting Hart in Takt en [appellant sub 8] betogen dat één ruimtelijk plan had moeten worden vastgesteld voor het treinstation in Dieren dat is opgenomen in het bestemmingsplan "Dieren-Midden, locatie Stationsgebied" en de gronden ten zuiden van het treinstation die zijn opgenomen in het inpassingsplan. Zij wijzen erop dat het bestemmingsplan voorziet in de bouw van een parkeergarage en dat hiertegen beroep bij de Afdeling is ingesteld. Volgens hen ontstaat een probleem voor de uitvoering van het inpassingsplan indien dat beroep slaagt, omdat de parkeerplaatsen die nu nog in het inpassingsplangebied aanwezig zijn, dan zouden moeten worden gehandhaafd om te voorzien in de parkeerbehoefte van de functies in het bestemmingsplangebied.
4.1. Provinciale staten stellen dat het parkeren bij het treinstation in Dieren geen provinciale aangelegenheid is. Daarnaast wijzen zij erop dat het inpassingsplan bestaande parkeervoorzieningen als zodanig bestemt.
4.2. Aan de gronden ten zuiden van het treinstation is de bestemming "Verkeer" toegekend.
Ingevolge artikel 5, lid 5.1, onder i, van de regels van het inpassingsplan zijn deze gronden mede bestemd voor parkeervoorzieningen.
4.3. Anders dan Stichting Hart in Takt en [appellant sub 8] veronderstellen, volgt uit de bestemming van de gronden ten zuiden van het treinstation niet dat daar bij de uitvoering van het inpassingsplan parkeerplaatsen dienen te verdwijnen. Reeds hierom biedt hetgeen zij hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat provinciale staten niet in redelijkheid tot de gekozen planbegrenzing hebben kunnen komen.
Verkeersgegevens
5. Puls Pompen en andere betogen dat provinciale staten de actualiteit van de bij de voorbereiding van het inpassingsplan gebruikte verkeersgegevens onvoldoende hebben gemotiveerd. Volgens hen is het inpassingsplan daarom in strijd met artikel 3.27 van de Wro vastgesteld.
5.1. Provinciale staten stellen dat in het milieueffectrapport is gerekend met het Regionale Verkeersmodel (hierna: RVMK) uit 2008. Het RVMK uit het najaar van 2011 laat voor de toekomst dezelfde lijn zien. Verder zijn voor de kruispunten microsimulaties uitgevoerd, die hetzelfde resultaat geven als het RVMK, aldus provinciale staten.
5.2. Ingevolge artikel 3.27 van de Wro, zoals dat luidde tot 25 april 2013, wordt bij de vaststelling van een inpassingsplan als bedoeld in artikel 3.26, eerste lid, dat de aanleg of wijziging van een weg in beheer bij de provincie mogelijk maakt, gebruik gemaakt van:
a. de verkeersgegevens en de daarop gebaseerde onderzoeken,
b. de krachtens artikel 5.20, eerste lid, van de Wet milieubeheer bekendgemaakte gegevens en de daarop gebaseerde onderzoeken, en
c. de inventarisatie van en de gevolgen voor de aanwezige flora en fauna en de daarop gebaseerde onderzoeken,
die ten grondslag hebben gelegen aan het ontwerp-inpassingsplan, met dien verstande dat indien de rapporten, waarin de gegevens, onderzoeken en inventarisaties en gevolgen zijn vervat, bij de vaststelling van het inpassingsplan ouder zijn dan twee jaar, het inpassingsplan een motivering van de actualiteit van die rapporten bevat.
5.3. Ten tijde van de vaststelling van het inpassingsplan was artikel 3.27 van de Wro komen te vervallen als gevolg van de Wet van 28 maart 2013 tot wijziging van de Crisis- en herstelwet en diverse andere wetten in verband met het permanent maken van de Crisis- en herstelwet en het aanbrengen van enkele verbeteringen op het terrein van het omgevingsrecht (Stb. 2013, nr. 144). Dit neemt niet weg dat, gelet op artikel 3:2 van de Awb, provinciale staten bij de voorbereiding van het inpassingsplan de nodige kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen dienden te vergaren. Puls Pompen en andere hebben niet aannemelijk gemaakt dat de verkeersgegevens die provinciale staten bij de voorbereiding van het inpassingsplan hebben gebruikt ten tijde van de vaststelling daarvan niet meer actueel waren. Daarom is het inpassingsplan in zoverre niet in strijd met artikel 3:2 van de Awb vastgesteld.
6. Stichting A7, Stichting Het Comité, [appellant sub 4A] en [appellant sub 4B] en [appellant sub 5] stellen dat provinciale staten bij de voorbereiding van het plan ten onrechte geen rekening hebben gehouden met de afsluiting van de Doesburgsedijk. Volgens hen leidt dit tot een onderschatting van de verkeersbelasting op de traverse. [appellant sub 4A] en [appellant sub 4B] en [appellant sub 5] stellen tevens dat onvoldoende rekening is gehouden met het verkeersluw maken van de Harderwijkerweg.
6.1. Provinciale staten stellen dat het mogelijk afsluiten of anderszins wijzigen van de Doesburgsedijk onderscheidenlijk de Harderwijkerweg een aangelegenheid is van de gemeente Rheden waarover bij het vaststellen van het inpassingsplan nog geen definitieve besluitvorming had plaatsgevonden. Daarom zijn deze mogelijke afsluitingen in het milieueffectrapport in de referentiesituatie en de beoordeelde alternatieven niet als uitgangspunt gehanteerd. Wel zijn in het milieueffectrapport de verkeerskundige gevolgen van enkele alternatieven met deze afsluitingen beoordeeld, aldus provinciale staten.
6.2. Aan de gronden in het inpassingsplangebied die aansluiten op de Doesburgsedijk en de Harderwijkerweg is de bestemming "Verkeer" toegekend.
6.3. In paragraaf 3.6 van deel B van het milieueffectrapport zijn de verkeerskundige effecten van enkele alternatieven met afsluitingen van de Doesburgsedijk onderscheidenlijk de Harderwijkerweg beschreven.
6.4. Nu in het milieueffectrapport de verkeerskundige effecten zijn beschreven van enkele alternatieven met afsluitingen van de Doesburgsedijk en Harderwijkerweg mist het betoog in zoverre feitelijke grondslag. Verder is van belang dat uit de bestemming "Verkeer" van de gronden die aansluiten op de Doesburgsedijk en de Harderwijkerweg niet volgt dat deze wegen afgesloten of anderszins gewijzigd dienen te worden. Voorts hebben Stichting A7, [appellant sub 4A] en [appellant sub 4B] en [appellant sub 5] niet weersproken dat over de afsluiting of wijziging van de Doesburgsedijk en Harderwijkerweg bij het vaststellen van het inpassingsplan nog geen definitieve besluitvorming had plaatsgevonden. Hetgeen zij hebben aangevoerd, biedt dan ook geen grond voor het oordeel dat het inpassingsplan in zoverre niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid.
7. [appellant sub 5] betoogt voorts dat onduidelijk is of bij de beoordeling van de verkeerseffecten van het inpassingsplan rekening is gehouden met de aanleg van de tunnel onder het spoor voor de N786 waarin het inpassingsplan voorziet. Hij stelt dat deze tunnel veel vrachtverkeer zal aantrekken. Daarnaast stelt hij dat volgens het verkeerscirculatieplan van de gemeente Rheden bij de tunnel onder het spoor een veel hogere stijging van de verkeersintensiteit ontstaat dan provinciale staten aannemen.
7.1. Provinciale staten hebben ter zitting gesteld dat bij de beoordeling van de verkeerseffecten van het inpassingsplan is uitgegaan van de aanleg van de tunnel onder het spoor. In het gebruikte verkeersmodel, het RVMK, is rekening gehouden met de verschillende typen verkeer. Er is volgens provinciale staten niet gebleken van een toename van het vrachtverkeer als gevolg van de tunnel onder het spoor.
7.2. Het deel van het inpassingsplangebied waar de tunnel onder het spoor voor de N786 is voorzien, behoort tot deelgebied 2 van het milieueffectrapport. Voor dit deelgebied zijn twee varianten, A en B, beschreven. Het inpassingsplan voorziet in variant A. Uit de beschrijving van deze variant in het milieueffectrapport, de daarbij behorende kaart en de in het milieueffectrapport opgenomen gegevens over ongelijkvloerse kruisingen volgt dat variant A uitgaat van een tunnel onder het spoor voor de N786. [appellant sub 5] heeft voorts niet weersproken dat het RVMK rekening houdt met de verschillende typen verkeer. Hij heeft evenmin aannemelijk gemaakt dat het RVMK geen realistische uitkomsten geeft voor het verkeer bij de tunnel onder het spoor. Verder heeft [appellant sub 5] niet nader onderbouwd welke gegevens die bij de voorbereiding van het inpassingsplan zijn gebruikt zouden afwijken van het verkeerscirculatieplan van de gemeente Rheden. Hetgeen hij heeft aangevoerd, biedt dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat het inpassingsplan wat betreft de verkeerseffecten van de tunnel onder het spoor voor de N786 niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid.
8. [appellant sub 4A] en [appellant sub 4B] stellen dat bij de vaststelling van het inpassingsplan is uitgegaan van het RVMK 2011, terwijl het milieueffectrapport uitgaat van het RVMK 2008. Zij betogen dat provinciale staten te weinig inzicht hebben geboden in de verschillen tussen deze twee modellen. Zij stellen in dit verband dat het RVMK 2011 uitgaat van het Nieuw Regionaal Model (hierna: NRM) dat twee verschillende scenario’s kent, maar dat onduidelijk is van welk scenario bij de vaststelling van het inpassingsplan is uitgegaan. Verder is onduidelijk hoe de twee modellen zich tot elkaar verhouden met betrekking tot de verschillende onderzoeken die ten behoeve van het inpassingsplan zijn uitgevoerd, aldus [appellant sub 4A] en [appellant sub 4B].
8.1. Provinciale staten hebben ter zitting toegelicht dat bij de uitvoering van de milieueffectrapportage, waarin de verschillende mogelijke alternatieven zijn onderzocht, gebruik is gemaakt van het RVMK 2008, omdat dat destijds het beste verkeersmodel was dat beschikbaar was. Nadat één van de alternatieven was gekozen, zijn de gevolgen daarvan voor de geluidbelasting en de luchtkwaliteit beoordeeld aan de hand van het beste verkeersmodel dat op dat moment beschikbaar was, het RVMK 2011. De twee verkeersmodellen produceren volgens provinciale staten vergelijkbare resultaten. Wat betreft het NRM is volgens provinciale staten uitgegaan van het scenario met de hoogste groei, het zogenoemde "Global Economy"-scenario.
Gelet op deze toelichting van provinciale staten, die door [appellant sub 4A] en [appellant sub 4B] niet gemotiveerd is bestreden, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het inpassingsplan wat betreft de gebruikte verkeersmodellen niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid.
Luchtkwaliteit
9. Stichting A7, [appellant sub 4A] en [appellant sub 4B], [appellant sub 5] en [appellant sub 7] vrezen de gevolgen van het inpassingsplan voor de luchtkwaliteit. Stichting A7 wijst erop dat bij de uitvoering van het inpassingsplan oude bomen worden gekapt en vervangen door jonge bomen die minder fijn stof afvangen. [appellant sub 5] stelt dat het verkeer dat straks door de tunnel onder het spoor het centrum van Dieren inrijdt, dient te stoppen bij de verkeerslichten op de kruising voor zijn woning. Dit heeft volgens hem gevolgen voor de luchtkwaliteit die niet zijn onderkend. Bovendien is de concentratie van fijn stof bij een tunnelmond volgens hem sowieso hoger. [appellant sub 7] is van mening dat het uitgevoerde onderzoek naar de gevolgen van het inpassingsplan voor de luchtkwaliteit te globaal is en dat nader had moeten worden onderzocht wat de specifieke gevolgen voor de luchtkwaliteit bij de woning aan de [locatie] zijn. Voorts betwijfelt [appellant sub 7] of de normen voor fijn stof waaraan is getoetst voldoen aan de Europese normen.
9.1. Provinciale staten stellen dat de gevolgen voor de luchtkwaliteit van het inpassingsplan voor 35 maatgevende wegvakken zijn onderzocht en dat hieruit is gebleken dat de relevante grenswaarden van bijlage 2 van de Wet milieubeheer niet worden overschreden.
9.2. Ingevolge artikel 71, eerste lid, van de Regeling beoordeling luchtkwaliteit 2007 (hierna: Rbl) vindt het door middel van berekening vaststellen van concentraties van verontreinigende stoffen in de buitenlucht bij wegen plaats overeenkomstig de in bijlage 1 opgenomen standaardrekenmethode 1, dan wel volgens de in bijlage 2 opgenomen standaardrekenmethode 2, al naar gelang en voor zover de desbetreffende situatie valt binnen het toepassingsgebied van de ene dan wel de andere methode.
In bijlage 1 staat dat de bomenfactor een maat is voor de aanwezigheid van bomen en dat drie bomenfactoren worden onderscheiden:
1: hier en daar bomen of in het geheel niet;
1,25: één of meer rijen bomen met een onderlinge afstand van minder dan 15 meter met openingen tussen de kronen;
1,5: de kronen raken elkaar en overspannen minstens een derde gedeelte van de straatbreedte.
Een bomenfactor hoger dan 1 mag slechts worden gebruikt indien er langs een wegvak, aan tenminste één zijde bomen aanwezig zijn binnen 30 meter van de wegas, en met een onderlinge afstand van minder dan 15 meter. Dit dient te worden gemotiveerd in het betreffende besluit.
9.3. In het rapport "IP Traverse Dieren. Onderzoek luchtkwaliteit" van Goudappel Coffeng van 12 april 2013 (hierna: het luchtkwaliteitsonderzoek) staat dat het onderzoek naar de gevolgen van het inpassingsplan voor de luchtkwaliteit is uitgevoerd met de NSL-rekentool, die rekent met zowel standaardrekenmethode 1 als 2. Er is een selectie gemaakt van maatgevende waarneempunten voor 35 wegvakken. De verkeersgegevens zijn ontleend aan het verkeersmodel dat is opgesteld voor de studie Traverse Dieren, dat is gebaseerd op het RVMK. Aan het RVMK zijn per wegvak voorts gegevens ontleend over onder meer het wegtype, het snelheidstype en de boomfactor. Voorts is gerekend met een factor voor stagnerend verkeer, waarvan bijvoorbeeld sprake is nabij kruispunten met een verkeersregelinstallatie. Met deze gegevens zijn de waarden voor stikstofdioxide en fijn stof (PM10) berekend voor de huidige situatie in 2012, de autonome situatie in 2015, 2018 (het jaar waarin het plan zou moeten zijn uitgevoerd) en 2028 alsmede de situatie na de realisatie van het plan in 2018 en 2028. De waarden voor fijn stof (PM10) zijn getoetst aan een jaargemiddelde concentratie van 40 µg/m3 en een 24-uursgemiddelde van 50 µg/m3 dat niet meer dan 35 keer per jaar mag worden overschreden. Uit de berekeningen blijkt dat het inpassingsplan geen overschrijdingen van de grenswaarden tot gevolg heeft, aldus het luchtkwaliteitsonderzoek.
9.4. Het door Stichting A7 gestelde verschil tussen jonge en oude bomen, wat daarvan ook zij, is geen aspect dat bij de toepassing van de standaardrekenmethodes van het Rbl van belang is. Stichting A7 heeft de juistheid van de boomfactoren die voor de verschillende wegvakken zijn gebruikt niet bestreden. Hetgeen zij heeft aangevoerd, biedt dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat bij de beoordeling van de gevolgen voor de luchtkwaliteit onvoldoende rekening is gehouden met de bomen langs de traverse.
9.5. Uit het luchtkwaliteitsonderzoek volgt dat de verwachte congestie op het wegvak tussen de tunnel onder het spoor en de kruising van de N348 en N786 na de realisering van het inpassingsplan ongeveer vijf procent hoger zal zijn dan in de autonome situatie. [appellant sub 5] heeft niet aannemelijk gemaakt dat de redelijkerwijs te verwachten congestie na de realisering van het inpassingsplan groter is. Hij heeft evenmin aannemelijk gemaakt dat de concentratie van fijn stof (PM10) in de wegvakken bij de tunnel onder het spoor onjuist berekend is. Hetgeen [appellant sub 5] heeft aangevoerd, biedt dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat het inpassingsplan wat betreft de gevolgen voor de luchtkwaliteit bij de tunnel onder het spoor niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid.
9.6. Gelet op de kaart waarop de rekenpunten in het luchtkwaliteitsonderzoek zijn aangegeven, is de woning aan de [locatie] gelegen nabij rekenpunt 23. [appellant sub 7] heeft niet gesteld in welk opzicht de resultaten van de berekeningen voor dit rekenpunt niet representatief zouden zijn voor de voornoemde woning. Reeds hierom faalt het betoog van [appellant sub 7] in zoverre.
De in het luchtkwaliteitsonderzoek gehanteerde grenswaarden voor fijn stof (PM10) stemmen overeen met voorschrift 4.1 van bijlage 2 van de Wet milieubeheer en bijlage XI van Richtlijn 2008/50 van het Europees Parlement en de Raad van 20 mei 2008 betreffende de luchtkwaliteit en schonere lucht voor Europa. Daarom faalt het betoog van [appellant sub 7] ook voor het overige.
9.7. Gelet op het voorgaande biedt hetgeen Stichting A7, [appellant sub 4A] en [appellant sub 4B], [appellant sub 5] en [appellant sub 7] hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat provinciale staten niet aannemelijk hebben gemaakt dat het inpassingsplan niet leidt tot overschrijding van de in bijlage 2 van de Wet milieubeheer opgenomen grenswaarden.
Uitsluiting bevoegdheid raad
10. Puls Pompen en andere betogen dat de uitsluiting van de bevoegdheid van de raad van de gemeente Rheden tot vaststelling van bestemmingsplannen zoals die in het besluit tot vaststelling van het inpassingsplan is opgenomen een te ruime strekking heeft. Volgens hen mag een dergelijke uitsluiting op grond van artikel 3.26, vijfde lid, van de Wro alleen betrekking hebben op de gronden waarvoor het inpassingsplan geldt. Puls Pompen en andere vrezen dat als de raad één van de door hen aangedragen oplossingen voor de ontsluiting van de bedrijven mogelijk wenst te maken dit door provinciale staten wordt tegengehouden.
10.1. Provinciale staten stellen dat is beoogd te voorkomen dat bestemmingsplannen voor gronden buiten het inpassingsplangebied negatieve gevolgen kunnen hebben voor de uitvoering van het inpassingsplan, bijvoorbeeld vanwege milieucirkels.
10.2. Ingevolge artikel 3.26, vijfde lid, van de Wro, zoals dat luidt sinds 25 april 2013, is de gemeenteraad vanaf het moment waarop het ontwerp van het inpassingsplan ter inzage is gelegd, niet langer bevoegd tot vaststelling van een bestemmingsplan voor de gronden waarop dat inpassingsplan betrekking heeft. De bedoelde bevoegdheid ontstaat weer tien jaar na vaststelling van het inpassingsplan, dan wel eerder, indien het inpassingsplan dat bepaalt.
Ingevolge artikel 8:69a van de Awb vernietigt de bestuursrechter een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept.
10.3. In het vaststellingsbesluit staat dat provinciale staten hebben besloten:
"(…)
3. De gemeenteraad van Rheden uit te sluiten van de bevoegdheid tot het vaststellen van een bestemmingsplan voor de in het inpassingsplan betrokken gronden of voor plannen die strijdig zijn met de uitvoering van het inpassingsplan gedurende een periode van 5 jaar na het onherroepelijk worden van het inpassingsplan Traverse Dieren;
4. Te bepalen dat de onder 3 genoemde termijn alleen geldt voor het vaststellen van een bestemmingsplan dat de uitvoering van het inpassingsplan belemmert;
(…)."
10.4. Uit artikel 3.26, vijfde lid, van de Wro volgt dat indien een ontwerp-inpassingsplan ter inzage wordt gelegd de bevoegdheid van de gemeenteraad tot vaststelling van bestemmingsplannen voor de gronden waarop dat inpassingsplan betrekking heeft van rechtswege vervalt. Daarnaast geeft het artikellid aan provinciale staten de bevoegdheid om in het inpassingsplan te bepalen dat de bevoegdheid van de gemeenteraad eerder herleeft dan van rechtswege het geval zou zijn. Anders dan provinciale staten veronderstellen, kent het artikellid aan provinciale staten niet de bevoegdheid toe om de bevoegdheid van de gemeenteraad verder te beperken dan van rechtswege het geval is. Dit betekent dat het besluit tot vaststelling van het inpassingsplan, zoals hiervoor onder 10.3 is weergegeven, wat betreft de zinsnede “of voor plannen die strijdig zijn met de uitvoering van het inpassingsplan” in strijd is met artikel 3.26, vijfde lid, van de Wro.
Bundeling N348 en spoorlijn
11. Stichting A7 en Stichting Het Comité betogen dat provinciale staten zich bij de vaststelling van het inpassingsplan op de onjuiste veronderstelling hebben gebaseerd dat de bundeling van de N348 met de spoorlijn een voorwaarde was voor het verkrijgen van een bijdrage van het Rijk voor de realisering van de traverse.
11.1. Provinciale staten stellen dat zij er niet van zijn uitgegaan dat de bundeling van de N348 en de spoorlijn een voorwaarde was voor de rijksbijdrage. Zij wijzen in dit verband op de zienswijzennota.
11.2. In de zienswijzennota staat dat bundeling van de traverse met het spoor aanvankelijk als voorwaarde was gesteld bij de rijksbijdrage, maar dat bij de decentralisatie van de rijksgelden deze voorwaarde is komen te vervallen. De provincie behoeft geen verantwoording aan het rijk af te leggen over de besteding van de overige rijksgelden, aldus de zienswijzennota.
11.3. Gelet op het standpunt van provinciale staten en hetgeen in de zienswijzennota is vermeld, mist het betoog feitelijke grondslag, zodat het reeds hierom niet slaagt.
12. Voorts betwijfelen Stichting A7 en Stichting Het Comité het nut van de bundeling. Ook nemen provinciale staten ten onrechte aan dat de bundeling bijdraagt aan de ontsnippering van het landgoed, omdat de oude weg naast de bundeling blijft bestaan, aldus Stichting A7 en Stichting Het Comité.
12.1. Provinciale staten stellen dat het inpassingsplan voorziet in de bundeling van de traverse en de spoorlijn, omdat de N348 bij het landgoed Hof van Dieren ten behoeve van de doorstroming van het verkeer met twee maal twee rijstroken moet worden uitgevoerd en een verbreding van het huidige tracé grote negatieve gevolgen zou hebben voor de visuele en functionele kwaliteit van het landgoed. De oude weg zal niet gehandhaafd blijven. Wel zullen het tracé en de laanstructuur van de oude postroute worden hersteld ten behoeve van het fietsverkeer en, in beperkte mate, bestemmings- en landbouwverkeer, aldus provinciale staten.
12.2. In het milieueffectrapport zijn verschillende varianten voor de traverse beschreven, zowel met als zonder bundeling van de N348 en de spoorlijn. De verkeerseffecten van de varianten zijn beoordeeld aan de hand van het RVMK 2008. In het milieueffectrapport wordt geconcludeerd dat de alternatieven met bundeling beter presteren dan de alternatieven zonder bundeling. De congestieproblematiek op de traverse wordt bij deze alternatieven opgelost en de reistijden zijn volgens het milieueffectrapport kleiner dan in de huidige situatie.
12.3. Stichting A7 en Stichting Het Comité hebben de conclusies van het milieueffectrapport over de verkeerseffecten van de bundeling van de N348 en de spoorlijn niet gemotiveerd bestreden. Zij hebben voorts niet gemotiveerd weersproken dat de oude weg na uitvoering van het inpassingsplan in aangepaste vorm zal worden behouden. Daarom biedt hetgeen zij hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat het inpassingsplan wat betreft de keuze voor de bundeling van de N348 met de spoorlijn niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid.
13. Stichting A7 voert aan dat de bundeling negatieve effecten heeft voor de Natura 2000-gebieden in de omgeving, de Ecologische Hoofdstructuur (hierna: EHS) en door de Flora- en Faunawet (hierna: Ffw) beschermde soorten. Hiertoe stelt zij dat de bundeling een bredere barrière tussen de Veluwe en de IJsselvallei tot stand brengt. Voordat de voorziene mitigerende en compenserende maatregelen effect sorteren, zal een lange tijd verstreken zijn, aldus Stichting A7.
13.1. Provinciale staten stellen dat ter bescherming van de betrokken natuurwaarden de nodige mitigerende en compenserende maatregelen zullen worden getroffen. Aan de toepasselijke regelgeving wordt voldaan, aldus provinciale staten.
13.2. Ingevolge artikel 19j, eerste lid, aanhef en onder a, van de Natuurbeschermingswet 1998 houdt een bestuursorgaan bij het nemen van een besluit tot het vaststellen van een plan dat, gelet op de instandhoudingsdoelstelling, de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in dat gebied kan verslechteren of een significant verstorend effect kan hebben op de soorten waarvoor het gebied is aangewezen, ongeacht de beperkingen die terzake in het wettelijk voorschrift waarop het berust, zijn gesteld, rekening met de gevolgen die het plan kan hebben voor het gebied.
Ingevolge het tweede lid maakt het bestuursorgaan voor plannen als bedoeld in het eerste lid, die niet direct verband houden met of nodig zijn voor het beheer van een Natura 2000-gebied maar die afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kunnen hebben voor het desbetreffende gebied, alvorens het plan vast te stellen een passende beoordeling van de gevolgen voor het gebied waarbij rekening wordt gehouden met de instandhoudingsdoelstelling van dat gebied.
Ingevolge het derde lid wordt in de gevallen, bedoeld in het tweede lid, het besluit, bedoeld in het eerste lid, alleen genomen indien is voldaan aan de voorwaarden, genoemd in de artikelen 19g en 19h.
Ingevolge artikel 19g, eerste lid, kan, indien een passende beoordeling is voorgeschreven op grond van artikel 19f, eerste lid, een vergunning als bedoeld in artikel 19d, eerste lid, slechts worden verleend indien gedeputeerde staten zich op grond van de passende beoordeling ervan hebben verzekerd dat de natuurlijke kenmerken van het gebied niet zullen worden aangetast.
13.2.1. Niet in geschil is dat van de gevolgen van het inpassingsplan voor de Natura 2000-gebieden "Veluwe", "Uiterwaarden IJssel" en "Landgoederen Brummen" een passende beoordeling moest worden gemaakt.
13.2.2. In het rapport "Traverse Dieren. Passende beoordeling in het kader van de Natuurbeschermingswet 1998" van Oranjewoud van mei 2013 (hierna: het Nbw-rapport) staat onder meer dat vanwege het feit dat geen van de nabij de traverse gelegen Natura 2000-gebieden "Veluwe", "Uiterwaarden IJssel" en "Landgoederen Brummen" door de traverse worden doorsneden, effecten als gevolg van oppervlakteverlies en versnippering zijn uitgesloten. Van alle potentiële effecten die als gevolg van de aanleg en het gebruik van de traverse kunnen optreden, hebben alleen stikstofdepositie en geluid een mogelijk effect op de beschermde natuurwaarden in de voornoemde Natura 2000-gebieden, aldus het Nbw-rapport.
13.2.3. Stichting A7 heeft de bevindingen van het Nbw-rapport niet gemotiveerd bestreden. Zij heeft ook niet toegelicht welke door de Natuurbeschermingswet 1998 beschermde habitats en soorten negatieve gevolgen zouden ondervinden als gevolg van mogelijke barrièrewerking van de traverse. Daarom biedt hetgeen Stichting A7 heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat provinciale staten zich op grond van het Nbw-rapport niet ervan hebben kunnen verzekeren dat de natuurlijke kenmerken van de Natura 2000-gebieden "Veluwe", "Uiterwaarden IJssel" en "Landgoederen Brummen" niet zullen worden aangetast.
13.3. Ingevolge artikel 18, lid 18.3, van de Ruimtelijke Verordening Gelderland kunnen in afwijking van het bepaalde in lid 18.1 bestemmingen in EHS-gebied met de functie "Natuur", waardoor de wezenlijke kenmerken of waarden van het gebied significant worden aangetast, worden toegestaan indien er geen reële alternatieven zijn, er sprake is van redenen van groot openbaar belang, de negatieve effecten door mitigatie zoveel mogelijk worden beperkt en de overblijvende negatieve effecten worden gecompenseerd.
Ingevolge artikel 18, lid 18.4, kunnen in afwijking van het bepaalde in lid 18.1 bestemmingen in EHS-gebied met de functies "Verweving" en "Verbindingszone", waardoor de wezenlijke kenmerken of waarden van het gebied significant worden aangetast, worden toegestaan, mits in de toelichting bij het bestemmingsplan wordt aangetoond dat:
a. door deze bestemmingsherzieningen en de op basis daarvan mogelijk gemaakte ontwikkelingen wordt bijgedragen aan de realisering van natuurdoelen, waarbij de kernkwaliteiten zowel mogelijk worden ontzien;
b. de ingreep en de realisatie van de natuurdoelen gelijktijdig worden gerealiseerd.
13.3.1. In het rapport "Traverse Dieren. Toetsing Ecologische Hoofdstructuur" van Oranjewoud van mei 2013 (hierna: de EHS-toets) staat dat van de traverse een barrièrewerking uitgaat en dat hierdoor de wezenlijke kenmerken van de EHS worden aangetast. Volgens de EHS-toets is de traverse van groot openbaar belang en zijn er geen alternatieven. Vanwege de negatieve effecten dient zowel te worden gemitigeerd als gecompenseerd. In de beschrijving van de compensatieopgave is rekening gehouden met de duur van de ontwikkeling van de relevante soorten natuur. De maatregelen zijn verder uitgewerkt in het mitigatie- en compensatieplan.
13.3.2. Stichting A7 heeft de bevindingen van de EHS-toets niet gemotiveerd bestreden. Zij heeft ook niet onderbouwd waarom de voorziene mitigerende en compenserende maatregelen niet tijdig effect zullen sorteren. Daarom biedt hetgeen zij heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat het inpassingsplan wat betreft de gevolgen voor de EHS in strijd met de Ruimtelijke Verordening Gelderland is vastgesteld.
13.4. De vragen of voor de uitvoering van het bestemmingsplan een vrijstelling geldt dan wel een ontheffing op grond van de Ffw nodig is en zo ja, of deze ontheffing kan worden verleend, komen in beginsel pas aan de orde in een procedure op grond van de Ffw. Dat doet er niet aan af dat provinciale staten het plan niet hebben kunnen vaststellen, indien en voor zover zij op voorhand in redelijkheid hadden moeten inzien dat de Ffw aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.
13.4.1. In het rapport "Traverse Dieren. Natuurtoets Flora- en faunawet" (hierna: de Ffw-toets) staat dat ruimtebeslag en versnippering als gevolg van de realisering van het inpassingsplan een negatief effect kunnen hebben op de gewone dwergvleermuis, laatvlieger, watervleermuis en rosse vleermuis. Om de functionaliteit van het gebied in stand te houden, moeten volgens de Ffw-toets mitigerende maatregelen worden getroffen. In dat geval zal de gunstige staat van instandhouding van deze soorten niet worden aangetast. Ook moeten volgens de Ffw-toets mitigerende maatregelen worden getroffen voor de das, omdat bestaande tunnels onder het spoor straks op de weg uitkomen. Ook tijdens de werkzaamheden moeten mitigerende maatregelen worden getroffen voor vleermuizen en dassen. De conclusie van de Ffw-toets is dat vanwege de mogelijke mitigerende maatregelen de Ffw niet aan de uitvoerbaarheid van het inpassingsplan in de weg staat. De te treffen mitigerende maatregelen zijn beschreven in het mitigatie- en compensatieplan.
13.4.2. Stichting A7 heeft de bevindingen van de Ffw-toets niet gemotiveerd bestreden. Zij heeft ook niet onderbouwd waarom de voorziene mitigerende maatregelen niet tijdig effect zullen sorteren. Daarom biedt hetgeen zij heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat provinciale staten op voorhand in redelijkheid hadden moeten inzien dat de Ffw aan de uitvoerbaarheid van het inpassingsplan in de weg staat.
Gebied ten zuiden van treinstation Dieren
14. Stichting A7 kan zich niet verenigen met de vaststelling van de aanduiding "tunnel" wat betreft de gronden ten zuiden van het treinstation in Dieren. Zij betoogt dat de tunnelbak die hier is voorzien een ernstige aantasting zal vormen van de cultuurhistorische waarden van het zuiden van Dieren. Zij wijst erop dat Dieren-Zuid een van rijkswege beschermd dorpsgezicht is. Tevens is het treinstation een beschermd monument en staan in de omgeving daarvan ook veel monumenten, aldus Stichting A7.
14.1. Provinciale staten zijn van mening dat de tunnelbak bijdraagt aan de bescherming van het dorpsgezicht van Dieren-Zuid. Hiertoe stellen zij dat de aanleg ertoe leidt dat meer ruimte beschikbaar komt om de identiteit en samenhang van het station en zijn omgeving te versterken, terwijl deze omgeving minder wordt verstoord door het doorgaande verkeer.
14.2. Niet in geschil is dat het inpassingsplangebied wat betreft de gronden ten zuiden van het treinstation niet tot het beschermde dorpsgezicht van Dieren behoort. Daarom hadden in het inpassingsplan in zoverre geen welstandsnormen opgenomen kunnen worden (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 26 juni 2012 in zaak nr. 201104113/1/R2). Voor zover Stichting A7 betoogt dat geen enkele tunnel(bak), in welke vorm dan ook uitgevoerd, te verenigen is met de cultuurhistorische waarden van de omgeving, heeft zij dat niet nader onderbouwd. Hetgeen Stichting A7 heeft aangevoerd, biedt dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat provinciale staten niet in redelijkheid de aanduiding "tunnel" hebben kunnen toekennen aan de gronden ten zuiden van het treinstation in Dieren.
15. Stichting Het Comité, Stichting Hart in Takt en [appellant sub 8] betogen dat het inpassingsplan ten onrechte niet voorziet in parkeerruimte ten zuiden van het treinstation. Zij vrezen een aantasting van het woon- en leefklimaat ten noorden van het treinstation als gevolg van het besluit van de raad van de gemeente Rheden tot vaststelling van het bestemmingsplan "Dieren-Midden, locatie stationsgebied", dat daar voorziet in de bouw van een parkeergarage. Volgens hen is die parkeergarage niet nodig, omdat de parkeerbehoefte van de functies in het stationsgebied door de gemeenteraad en provinciale staten wordt overschat. Dit betekent volgens hen ook dat, anders dan de gemeenteraad en provinciale staten aannemen, ten noorden en ten zuiden van het treinstation op maaiveldniveau in voldoende parkeerruimte kan worden voorzien. De parkeerruimte ten zuiden van het treinstation zou dan ook niet moeten verdwijnen.
15.1. Provinciale staten stellen dat het parkeren bij de voorzieningen in het stationsgebied in Dieren een aangelegenheid is van de gemeente Rheden. De gemeenteraad heeft ervoor gekozen om met het bestemmingsplan "Dieren-Midden, locatie stationsgebied" te voorzien in een parkeergarage. De bezwaren die appellanten over het parkeren naar voren brengen zijn volgens provinciale staten in wezen tegen dat bestemmingsplan gericht. Verder wijzen provinciale staten erop dat, anders dan appellanten veronderstellen, de betrokken gronden in het inpassingsplan mede voor parkeervoorzieningen zijn bestemd.
15.2. Gelet op hetgeen hiervoor onder 4.2 en 4.3 is overwogen, zijn de gronden ten zuiden van het treinstation mede bestemd voor parkeervoorzieningen. In zoverre mist het betoog feitelijke grondslag. Voor zover Stichting Het Comité, Stichting Hart in Takt en [appellant sub 8] een aantasting van het woon- en leefklimaat vrezen als gevolg van de parkeergarage waarin het bestemmingsplan "Dieren-Midden, locatie stationsgebied" voorziet, overweegt de Afdeling dat dit bezwaar in de procedure tegen dat bestemmingsplan aan de orde dient te komen. Indien provinciale staten naar aanleiding van die procedure van mening zouden zijn dat een andere inrichting van het inpassingsplangebied wat betreft de parkeervoorzieningen gewenst is, dan het biedt het inpassingsplan hiertoe de mogelijkheid. Daarom biedt hetgeen Stichting Het Comité, Stichting Hart in Takt en [appellant sub 8] hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat provinciale staten het inpassingsplan in zoverre in redelijkheid niet hebben kunnen vaststellen.
16. Stichting Hart in Takt voert aan dat de huidige toegang tot het treinstation aan de zuidzijde gehandhaafd moet worden. De voorziene passerelle leidt tot slechtere bereikbaarheid voor mindervalide personen en verdraagt zich niet met cultuurhistorische waarden van de omgeving. Volgens Stichting Hart in Takt zou de bestaande voetgangerstunnel verlengd kunnen worden.
16.1. Provinciale staten hebben ter zitting gesteld dat het inpassingsplan niet specifiek voorziet in de bouw van een passerelle. De huidige situatie kan op grond van het inpassingsplan gehandhaafd blijven. Het is uiteindelijk aan de gemeenteraad om te bepalen hoe het treinstation aan de zuidzijde toegankelijk is, aldus provinciale staten ter zitting.
16.2. Ingevolge artikel 5, lid 5.1, van de regels van het inpassingsplan zijn de voor "Verkeer" aangewezen gronden bestemd voor:
a. gebiedsonsluitingswegen met maximaal 2x2 doorgaande rijstroken, erftoegangswegen en overige lokale wegen met de daarbij behorende technische voorzieningen, bouwwerken en gebouwen;
(…);
f. voetgangersviaducten en -bruggen;
(…);
j. straatmeubilair, kiss&ride, bushaltes, toiletten, fietsenstallingen, kabels en leidingen en andere bijbehorende voorzieningen.
16.3. Niet in geschil is dat het treinstation van Dieren en de spoorlijn, voor zover hier van belang, niet tot het inpassingsplangebied behoren. Dit neemt niet weg dat de bestemming van de aangrenzende gronden die wel in het inpassingsplangebied zijn gelegen van belang is voor de wijze waarop de toegang tot het treinstation kan worden vormgegeven. Gelet op de aangehaalde planregeling dwingt het inpassingsplan - anders dan Stichting Hart in Takt kennelijk veronderstelt - niet tot een wijziging van de toegang tot het treinstation. Uit artikel 5, lid 5.1, onderdeel f, van de regels van het inpassingsplan volgt niettemin dat het inpassingsplangebied mede voor een passerelle bij het treinstation mag worden gebruikt en niet valt in te zien dat dit niet kan in een variant die voldoende rekening houdt met de bereikbaarheid voor invaliden en de bescherming van cultuurhistorische waarden van de omgeving. Hetgeen Stichting A7 heeft aangevoerd, biedt dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat provinciale staten het inpassingsplan in zoverre niet in redelijkheid hebben kunnen vaststellen.
17. Stichting Hart in Takt betoogt voorts dat de inrichting van de gronden ten zuiden van het treinstation gedetailleerd in het inpassingsplan had moeten worden vastgelegd. Zij heeft hiervoor evenwel geen ruimtelijk relevante redenen gesteld. Reeds hierom faalt dit betoog.
N786 (Burgemeester Willemsestraat)
18. [appellant sub 4A] en [appellant sub 4B] en [appellant sub 5] kunnen zich niet verenigen met de vaststelling van het plandeel met de bestemming "Verkeer" en de aanduidingen "tunnel" en "specifieke vorm van verkeer - parallelweg" en de dubbelbestemming "Waarde - Archeologisch aandachtsgebied" wat betreft de N786 (Burgemeester Willemsestraat) te Dieren. Zij voeren in hoofdzaak aan dat bij hun woningen aan deze straat, nabij de kruising met de N348, na de uitvoering van het inpassingsplan geen goed woon- en leefklimaat kan worden gegarandeerd. Zij stellen dat meer verkeer van de N786 gebruik zal gaan maken waardoor meer geluidhinder ontstaat en de luchtkwaliteit afneemt. Verder wijzen zij erop dat een groot deel van hun voortuin is bestemd voor "Verkeer" en zal worden onteigend. Er wordt een parallelweg aangelegd die hun woningen op de N786 moet aansluiten. [appellant sub 4A] en [appellant sub 4B] en [appellant sub 5] vrezen dat de parallelweg onveilig zal zijn, omdat deze vlak na een kruising met stoplichten is voorzien. Verder zal de parallelweg alleen toegang bieden tot de rijbaan van de N786 in noordelijke richting. Dit betekent volgens [appellant sub 4A] en [appellant sub 4B] en [appellant sub 5] dat zij vaak ver zullen moeten omrijden om hemelsbreed korte afstanden te overbruggen. In dit verband wijzen zij erop dat hun woningen ook aan de achterzijde niet per auto bereikbaar zijn. Voorts stellen zij dat hun woningen geïsoleerd komen te liggen, nu woningen van andere omwonenden door de provincie worden aangekocht en gesloopt om ruimte te maken voor de traverse.
18.1. Provinciale staten stellen dat ook na de uitvoering van het inpassingsplan een aanvaardbaar woon- en leefklimaat bij de woningen van [appellant sub 4A], [appellant sub 4B] en [appellant sub 5] kan worden gegarandeerd. Aan de toepasselijke wettelijke normen voor geluidhinder en luchtkwaliteit wordt voldaan. Ter zitting hebben provinciale staten te kennen gegeven dat een tegemoetkoming in planschade in natura denkbaar is om de bereikbaarheid van de woningen te verbeteren. Die tegemoetkoming zou kunnen bestaan uit een ontsluitingsmogelijkheid aan de achterzijde van de woningen op de Kattenberg, aldus provinciale staten ter zitting.
18.2. Zoals hiervoor onder 9.7 is overwogen, bestaat wat betreft de gevolgen van het inpassingsplan voor de luchtkwaliteit geen aanleiding voor het oordeel dat dat provinciale staten zich ten onrechte op het standpunt hebben gesteld dat het inpassingsplan niet leidt tot overschrijding van de in bijlage 2 van de Wet milieubeheer opgenomen grenswaarden. Bij uitspraak van heden in zaak nr. 201307472/1/R6 zijn de beroepen van [appellant sub 4A] en [appellant sub 4B] en [appellant sub 5] tegen het besluit van het college van gedeputeerde staten tot vaststelling van hogere waarden voor de op grond van de Wet geluidhinder ten hoogste toelaatbare geluidbelasting vanwege de N348 en N786 ongegrond verklaard. De gevolgen van het inpassingsplan voor de luchtkwaliteit en de geluidbelasting bij de woningen van [appellant sub 4A], [appellant sub 4B] en [appellant sub 5] bieden daarom op zichzelf genomen geen grond voor het oordeel dat provinciale staten zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat bij die woningen een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gegarandeerd.
Het voorgaande neemt niet weg dat provinciale staten dienden te beoordelen of na de realisering van het inpassingsplan, gelet op alle relevante gevolgen hiervan gezamenlijk bezien, bij de woningen van [appellant sub 4A], [appellant sub 4B] en [appellant sub 5] nog een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gegarandeerd. In dit verband is van belang dat - naar niet in geschil is - de gecumuleerde geluidbelasting van de in het inpassingsplan betrokken wegen bij de woningen van [appellant sub 4A] en [appellant sub 4B] 66 dB en van [appellant sub 5] 67 dB zal bedragen en dat dit een verslechtering betekent ten opzichte van zowel de huidige als de autonome situatie. Verder is van belang dat een groot deel van de voortuinen van [appellant sub 4A], [appellant sub 4B] en [appellant sub 5] voor "Verkeer" is bestemd. Niet in geschil is dat dit zal leiden tot een gedeeltelijk verlies van het eigendom van [appellant sub 4A], [appellant sub 4B] en [appellant sub 5] en een vermindering van hun woongenot. Een deel van de voortuinen zal gebruikt worden voor een parallelweg die de woningen van [appellant sub 4A], [appellant sub 4B] en [appellant sub 5] zal ontsluiten. Ter zitting is gebleken dat via deze parallelweg alleen zal kunnen worden ingevoegd op de N786 in noordelijke richting. Dit betekent dat als [appellant sub 4A], [appellant sub 4B] en [appellant sub 5] bestemmingen ten oosten, zuiden of westen van hun woningen willen bereiken zij, in vergelijking met de huidige situatie en de hemelsbrede afstanden, grote afstanden door Dieren zullen moeten afleggen. Provinciale staten hebben weliswaar te kennen gegeven dat een nieuwe ontsluitingsmogelijkheid aan de achterzijde van de woningen zou kunnen worden gerealiseerd, maar het inpassingsplan voorziet hier niet in. Voorts is niet in geschil dat de woningen ten noorden van de woningen van [appellant sub 4A], [appellant sub 4B] en [appellant sub 5] worden gesloopt. Tezamen met de verslechterde bereikbaarheid is hiervan het gevolg dat de woningen van [appellant sub 4A], [appellant sub 4B] en [appellant sub 5], in vergelijking met de huidige situatie, geïsoleerd komen te staan van de rest van de woonomgeving. Gelet op al deze omstandigheden is de Afdeling van oordeel dat provinciale staten zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat na de realisering van het inpassingsplan bij de woningen van [appellant sub 4A], [appellant sub 4B] en [appellant sub 5] een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gegarandeerd.
19. De beroepen van [appellant sub 4A] en [appellant sub 4B] en [appellant sub 5] tegen het plandeel met de bestemming "Verkeer" en de aanduidingen "tunnel" en "specifieke vorm van verkeer - parallelweg" en de dubbelbestemming "Waarde - Archeologisch aandachtsgebied" wat betreft de N786 te Dieren zijn gegrond. Gelet op de onderlinge samenhang tussen de betrokken gronden en de daarop voorziene ontwikkelingen moet dit plandeel wat betreft de N786 in zijn geheel, inclusief de kruising van de N786 met de N348, worden vernietigd, zoals aangegeven op de bij deze uitspraak behorende kaart. Dit betekent dat de beroepsgronden van Puls Pompen en andere en [appellant sub 7] die tegen dit plandeel zijn gericht geen inhoudelijke bespreking meer behoeven.
Conclusie
20. In hetgeen [appellant sub 4A] en [appellant sub 4B], [appellant sub 5], Puls Pompen en andere en [appellant sub 7] hebben aangevoerd, ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 3.1 van de Wro voor zover het betreft het plandeel met de bestemming “Verkeer” en de aanduidingen “tunnel” en “specifieke vorm van verkeer – parallelweg” en de dubbelbestemming “Waarde – Archeologisch aandachtsgebied”, voor zover aangegeven op de bij deze uitspraak behorende kaart. Het bestreden besluit is wat betreft de zinsnede “of voor plannen die strijdig zijn met de uitvoering van het inpassingsplan” in het dictum tevens in strijd met artikel 3.26, vijfde lid, van de Wro. De beroepen van Puls Pompen en andere[appellant sub 4A] en [appellant sub 4B], [appellant sub 5] en [appellant sub 7] zijn in zoverre gegrond. Het bestreden besluit dient in zoverre te worden vernietigd.