Uitspraak
RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
op tegenspraakgewezen op vordering van de officier van justitie op grond van artikel 36e, eerste lid, Wetboek van Strafrecht, in de zaak tegen:
Rechtbank Midden-Nederland
In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 7 februari 2014 uitspraak gedaan in een ontnemingsprocedure tegen een verdachte die eerder was veroordeeld voor het aanwezig hebben van 555 hennepplanten. De officier van justitie had gevorderd dat de verdachte een bedrag van € 106.766,84 zou betalen, als wederrechtelijk verkregen voordeel. Tijdens de zitting op 24 januari 2014 is de vordering besproken, waarbij de verdediging primair om vrijspraak heeft verzocht en subsidiair de afwijzing van de vordering heeft bepleit, omdat deze gebaseerd zou zijn op onterecht aangenomen feiten over het aantal oogsten.
De rechtbank heeft vastgesteld dat er onvoldoende bewijs is om te concluderen dat de verdachte daadwerkelijk wederrechtelijk voordeel heeft genoten uit de hennepkwekerij. De rechtbank heeft opgemerkt dat de verdachte slechts af en toe in de woning verbleef waar de kwekerij zich bevond en dat er geen duidelijkheid is over zijn rol in de kwekerij of het voordeel dat hij daaruit zou hebben gehaald. Gezien het gebrek aan bewijs heeft de rechtbank de vordering van de officier van justitie afgewezen.
De beslissing van de rechtbank is genomen door een meervoudige kamer, bestaande uit de voorzitter en twee andere rechters, en is openbaar uitgesproken. De rechtbank concludeert dat zonder bewijs van wederrechtelijk voordeel, de ontnemingsvordering niet kan worden toegewezen.