ECLI:NL:RBMNE:2014:3391
Rechtbank Midden-Nederland
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Beroep tegen de beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen inzake WW- en WIA-uitkering
In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 17 juli 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, vertegenwoordigd door mr. D.J.B. de Wolff, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, vertegenwoordigd door mr. A.E.M. Kuppens. Eiser ontving een WIA-uitkering en had daarnaast passende werkzaamheden bij zijn werkgever. Zijn dienstverband werd beëindigd per 19 januari 2013. Eiser heeft op 23 augustus 2013 een WW-uitkering aangevraagd, maar zijn verzoek werd afgewezen omdat verweerder een fictieve opzegtermijn in acht nam, waardoor de WW-uitkering pas op 3 juli 2013 inging.
De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser vanaf 19 januari 2013 geen arbeid meer heeft verricht, maar dat hij wel aanspraak had op loon indien de werkgever de opzegtermijn in acht had genomen. De rechtbank oordeelde dat de oorzaak van het niet verrichten van de passende werkzaamheden bij de werkgever lag en dat eiser recht had op loon gedurende de fictieve opzegtermijn. De rechtbank concludeerde dat de ingangsdatum van de WW-uitkering terecht was vastgesteld op 3 juli 2013, omdat er geen sprake was van arbeidsurenverlies in de zin van de Werkloosheidswet.
De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun recht om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij de Centrale Raad van Beroep.