ECLI:NL:RBMNE:2014:3391

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
17 juli 2014
Publicatiedatum
6 augustus 2014
Zaaknummer
AWB-14_918
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen de beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen inzake WW- en WIA-uitkering

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 17 juli 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, vertegenwoordigd door mr. D.J.B. de Wolff, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, vertegenwoordigd door mr. A.E.M. Kuppens. Eiser ontving een WIA-uitkering en had daarnaast passende werkzaamheden bij zijn werkgever. Zijn dienstverband werd beëindigd per 19 januari 2013. Eiser heeft op 23 augustus 2013 een WW-uitkering aangevraagd, maar zijn verzoek werd afgewezen omdat verweerder een fictieve opzegtermijn in acht nam, waardoor de WW-uitkering pas op 3 juli 2013 inging.

De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser vanaf 19 januari 2013 geen arbeid meer heeft verricht, maar dat hij wel aanspraak had op loon indien de werkgever de opzegtermijn in acht had genomen. De rechtbank oordeelde dat de oorzaak van het niet verrichten van de passende werkzaamheden bij de werkgever lag en dat eiser recht had op loon gedurende de fictieve opzegtermijn. De rechtbank concludeerde dat de ingangsdatum van de WW-uitkering terecht was vastgesteld op 3 juli 2013, omdat er geen sprake was van arbeidsurenverlies in de zin van de Werkloosheidswet.

De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun recht om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 14/918

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 17 juli 2014 in de zaak tussen

[eiser], te [woonplaats], eiser
(gemachtigde: mr. D.J.B. de Wolff),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder
(gemachtigde: mr. A.E.M. Kuppens).

Procesverloop

Bij besluit van 18 september 2013 (het primaire besluit) heeft verweerder eiser met ingang van 3 juni 2013 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW).
Bij besluit van 21 januari 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 juni 2014. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde en vergezeld van zijn echtgenote, [echtgenote]. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.
De rechtbank gaat uit van de volgende feiten. Eiser is werkzaam geweest bij [naam] (hierna: de werkgever). Hij is uitgevallen en na de wachttijd van 104 weken heeft verweerder hem met ingang van 6 maart 2012 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Tijdens de wachttijd heeft eiser zijn werkzaamheden gedeeltelijk hervat. Tijdens de WIA-uitkering heeft eiser passende werkzaamheden verricht bij de werkgever. Verweerder heeft bij de vaststelling van de hoogte van de WIA-uitkering rekening gehouden met eisers inkomen uit deze werkzaamheden. De arbeidsovereenkomst tussen eiser en de werkgever is bij vaststellingsovereenkomst van 8 juli 2013 beëindigd met ingang van 19 januari 2013, waarbij is overeengekomen dat eiser van de werkgever een beëindigingsvergoeding van € 39.600,- ontvangt. Eiser heeft op 6 augustus 2013 de beëindiging van zijn dienstverband doorgegeven aan verweerder via een WIA-wijzigingsformulier. Verweerder heeft eiser erop gewezen dat hij mogelijk in aanmerking komt voor een WW-uitkering. Op 23 augustus 2013 heeft eiser een WW-uitkering aangevraagd. Vervolgens heeft verweerder de besluiten genomen, zoals vermeld onder ‘Procesverloop’. Daarnaast heeft verweerder bij besluit van 18 september 2013 aan eiser meegedeeld dat zijn WIA-uitkering is gewijzigd in verband met inkomsten uit de WW-uitkering.
2.
Eiser voert - samengevat - aan dat verweerder bij de vaststelling van de ingangsdatum van de WW-uitkering ten onrechte een fictieve opzegtermijn in acht heeft genomen. Met ingang van 19 januari 2013 had de werkgever geen verplichting het loon door te betalen, omdat de periode van de loondoorbetalingsverplichting op grond van artikel 7:629 van het Burgerlijk Wetboek (BW) reeds was verstreken. Eiser voert ter onderbouwing hiervan aan dat na toekenning van de WIA-uitkering geen overeenstemming tussen eiser en de werkgever is ontstaan over de aangepaste arbeid. Eiser en de werkgever zijn het niet eens geworden over de voorwaarden, zoals werktijden, de aard van de werkzaamheden, het aantal uren en het salaris. Daarom is die arbeid nooit de bedongen arbeid geworden en had eiser na 19 januari 2013 geen recht meer op loon. De WW-uitkering had daarom moeten worden toegekend met ingang van 19 januari 2013, aldus eiser.
3.
De rechtbank constateert dat in het beroepschrift zowel op de ingangsdatum van de WW-uitkering, als op de korting op de WIA-uitkering wordt ingegaan. Dit is ter zitting besproken en daarbij is de rechtbank gebleken dat er geen verschil van inzicht bestaat over het recht op WW-uitkering, maar dat eisers belang erin is gelegen dat deze uitkering aan hem wordt toegekend met ingang van 19 januari 2013, zonder korting vanwege vermeende aanspraken op loon in de periode van 19 januari 2013 tot en met 30 juni 2013. Op grond hiervan stelt de rechtbank vast dat het geschil zich beperkt tot de vraag of eiser in de periode van 19 januari 2013 tot en met 30 juni 2013 jegens de werkgever aanspraak had op loon en of verweerder op basis daarvan de fictieve opzegtermijn mocht toepassen ten aanzien van eisers WW-uitkering.
4.
Artikel 7:627 van het BW bepaalt dat geen loon is verschuldigd voor de tijd gedurende welke de werknemer de bedongen arbeid niet heeft verricht. Op grond van artikel 7:628, eerste lid, van het BW behoudt de werknemer het recht op het naar tijdruimte vastgestelde loon indien hij de overeengekomen arbeid niet heeft verricht door een oorzaak die in redelijkheid voor rekening van de werkgever behoort te komen. Artikel 7:629, eerste lid, van het BW bepaalt dat de werknemer voor een tijdvak van 104 weken recht op 70% van het naar tijdruimte vastgestelde loon behoudt, indien hij de bedongen arbeid niet heeft verricht omdat hij in verband met ongeschiktheid ten gevolge van ziekte, zwangerschap of bevalling daartoe verhinderd was.
Op grond van artikel 16, eerste lid, van de WW is werkloos de werknemer die in een kalenderweek ten minste vijf arbeidsuren minder heeft dan zijn gemiddeld aantal arbeidsuren per kalenderweek of een aantal arbeidsuren heeft dat ten hoogste gelijk is aan de helft van zijn gemiddeld aantal arbeidsuren per kalenderweek en beschikbaar is om arbeid te aanvaarden.
Artikel 1a, eerste lid, van de WW bepaalt dat in deze wet onder arbeidsuur wordt verstaan een uur waarover een werknemer inkomen uit arbeid heeft ontvangen of waarover hij recht heeft op inkomen uit arbeid. Het tweede lid bepaalt dat bij ministeriële regeling regels kunnen worden gesteld waarbij uren worden gelijkgesteld met een arbeidsuur als bedoeld in het eerste lid, arbeidsuren als bedoeld in het eerste lid niet als arbeidsuren worden aangemerkt en vastgesteld wordt welke in het kader van een dienstbetrekking ontvangen bedragen in aanmerking komen voor omrekening naar arbeidsuren en hoeveel arbeidsuren deze bedragen vertegenwoordigen. Ter uitvoering hiervan is de Gelijkstellingsregeling arbeidsuren (hierna: de Regeling) vastgesteld. Artikel 1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Regeling bepaalt dat met een arbeidsuur als bedoeld in artikel 1a van de Werkloosheidswet wordt gelijkgesteld een uur, gedurende een dienstbetrekking of daaruit voortvloeiend, waarover de werknemer geen inkomen uit arbeid heeft ontvangen, maar een schadeloosstelling of vergoeding wegens het beëindigen van de dienstbetrekking heeft ontvangen. In deze situatie wordt op grond van artikel 2, eerste lid, van de Regeling voor de vaststelling van uren die worden gelijkgesteld met arbeidsuren een bedrag aan inkomsten in aanmerking genomen tot aan het bedrag aan loon dat de werknemer zou hebben ontvangen indien de dienstbetrekking door opzegging met inachtneming van de rechtens geldende termijn zou zijn geëindigd. Deze situatie wordt aangeduid als de ‘fictieve opzegtermijn’.
5.
De rechtbank stelt vast dat eiser met ingang van 19 januari 2013 geen arbeid meer heeft verricht bij de werkgever. Op grond van artikel 7:627 van het BW heeft eiser in beginsel vanaf genoemde datum geen aanspraak meer op loon. Op grond van artikel 7:628, eerste lid, van het BW heeft eiser echter wel aanspraak op loon indien hij de overeengekomen arbeid niet heeft verricht door een oorzaak die in redelijkheid voor rekening van de werkgever behoort te komen. De rechtbank overweegt in dit verband het volgende.
5.1
Op grond van hetgeen eiser heeft aangevoerd en door verweerder niet is weersproken, gaat de rechtbank ervan uit dat het proces rond de beëindiging van de dienstbetrekking als volgt is verlopen. De werkgever heeft eiser op vrijdag 18 januari 2013 meegedeeld dat hij niet meer tot het werk zou worden toegelaten. Eiser is op maandag 21 januari 2013 om 7.00 uur wel naar het bedrijf gegaan, maar hem is te verstaan gegeven dat er geen werk meer voor hem was. Eiser heeft zich vervolgens via een e-mailbericht aan de werkgever bereid verklaard de overeengekomen werkzaamheden te verrichten en aanspraak gemaakt op het hem toekomende salaris. Na verdere correspondentie tussen eiser en de werkgever is duidelijk geworden dat een impasse was ontstaan over de vraag hoe de dienstbetrekking tussen hen voor de toekomst vormgegeven zou moeten worden. De werkgever heeft eiser een eindafrekening gestuurd met betrekking tot zijn salaris en vakantiegeld. Eiser heeft vervolgens in een bodemprocedure bij de kantonrechter gevorderd dat de werkgever zou worden veroordeeld tot doorbetaling van zijn salaris en tot tewerkstelling van eiser in aangepaste werkzaamheden. In de loop van de procedure hebben eiser en de werkgever met hulp van een mediator hun geschil beëindigd en een vaststellingsovereenkomst gesloten.
5.2
Eiser stelt dat hij, indien de werkgever zou hebben opgezegd met inachtneming van de geldende opzegtermijn, tijdens die opzegtermijn geen recht op loon zou hebben gehad. Hij baseert deze stelling op artikel 7:629, eerste lid, van het BW, op grond waarvan hij slechts aanspraak op loon zou hebben voor zover hij daadwerkelijk passende arbeid verricht, omdat de loonaanspraak gedurende de eerste 104 weken tijdens ziekte reeds waren verstreken. In dit verband overweegt de rechtbank dat in de periode van 19 januari 2013 tot en met 30 juni 2013 geen sprake was van een situatie waarin eiser de bedongen arbeid niet heeft verricht omdat hij in verband met ongeschiktheid ten gevolge van ziekte, zwangerschap of bevalling daartoe verhinderd was. Op grond hiervan is de rechtbank van oordeel dat artikel 7:629, eerste lid, van het BW in deze situatie niet van toepassing is.
5.3
Anders dan eiser, is de rechtbank van oordeel dat eiser tijdens de geldende opzegtermijn wel aanspraak op loon zou hebben gehad, indien deze opzegtermijn in acht zou zijn genomen. Eiser heeft, ook na toekenning van de WIA-uitkering, werkzaamheden in dienst van de werkgever verricht, waarvan de passendheid vaststaat. De rechtbank is van oordeel dat de werkgever gehouden was eiser in de gelegenheid te stellen de passende werkzaamheden te verrichten. Dat tussen eiser en de werkgever discussie bleef bestaan over de exacte voorwaarden waaronder eiser de werkzaamheden diende te verrichten, doet er naar het oordeel van de rechtbank niet aan af dat eiser aanspraak kon maken op tewerkstelling in en loonbetaling over de passende werkzaamheden. Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de oorzaak van het feit dat eiser de passende werkzaamheden met ingang van 19 januari 2013 niet heeft verricht, bij de werkgever ligt en voor zijn rekening komt. De rechtbank vindt steun voor dit oordeel in vaste rechtspraak van de Hoge Raad, waarvan de basis is gelegd in de arresten van 3 februari 1978 (ECLI:NL:HR:1978:AE1064, Roovers/De Toekomst) en van 8 november 1985 (ECLI:NL:HR:1985:AE1082, Van Haaren/Cehave). De rechtbank wijst er bovendien op dat ook eiser aanvankelijk een procedure in gang heeft gezet tot vordering van doorbetaling van loon en feitelijke tewerkstelling. Eiser heeft echter zelf de vordering ingetrokken, omdat hij met de werkgever tot overeenstemming is gekomen over de beëindiging van zijn dienstverband.
6.
Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat eiser in de periode van 19 januari 2013 tot en met 30 juni 2013 recht zou hebben gehad op loon jegens de werkgever, indien het dienstverband niet via een vaststellingsovereenkomst zou zijn beëindigd. Op grond hiervan en van het feit dat eiser van de werkgever een beëindigingsvergoeding heeft ontvangen, stelt de rechtbank vast dat sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder c, in samenhang met artikel 2, eerste lid, van de Regeling. Dit brengt met zich mee dat met ingang van 19 januari 2013 (nog) geen sprake was van arbeidsurenverlies in de zin van artikel 16, eerste lid, van de WW.
7.
Verweerder heeft de fictieve opzegtermijn vastgesteld op vier maanden, startend op de eerste dag van de eerstvolgende maand na 19 januari 2013. Eiser heeft niet weersproken dat dit de geldende opzegtermijn zou zijn geweest indien het dienstverband met inachtneming van een opzegtermijn zou zijn beëindigd. De rechtbank gaat er dan ook vanuit dat verweerder terecht de periode van 19 januari 2013 tot en met 30 juni 2013 als fictieve opzegtermijn heeft gehanteerd. Op grond hiervan is de rechtbank van oordeel dat verweerder de ingangsdatum van eisers WW-uitkering terecht heeft vastgesteld op 3 juli 2013.
8.
Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. Y. Sneevliet, rechter, in aanwezigheid van mr. I. Zetstra, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 17 juli 2014.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.