In deze zaak heeft de rechtbank Midden-Nederland op 21 juli 2014 uitspraak gedaan over de verlenging van de terbeschikkingstelling van een veroordeelde, wiens verpleging voorwaardelijk was beëindigd. De rechtbank oordeelde dat de ziekelijke stoornis van de betrokkene nog steeds aanwezig is en dat het recidiverisico als hoog wordt ingeschat. De officier van justitie had gevorderd om de terbeschikkingstelling met twee jaren te verlengen, gezien de eerdere terugval van de veroordeelde en het niet naleven van de voorwaarden. De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie gehonoreerd, omdat het niet realistisch werd geacht dat het recidiverisico binnen een jaar voldoende zou zijn afgenomen om de maatregel onvoorwaardelijk te beëindigen.
De rechtbank heeft in haar overwegingen het advies van de reclassering en de psychiater betrokken. De reclassering had aangegeven dat de veroordeelde zich niet aan de voorwaarden had gehouden en dat er onvoldoende zicht was op zijn functioneren. De psychiater concludeerde dat er sprake was van schizofrenie en dat de kans op recidive nog steeds hoog was. De rechtbank benadrukte dat er meer tijd nodig is voor de veroordeelde om aan zijn behandeling te werken en dat de veiligheid van anderen voorop staat.
De beslissing om de terbeschikkingstelling met twee jaren te verlengen, werd genomen in het belang van de veiligheid van de samenleving. De rechtbank verzocht de reclassering om toezicht te houden op de voortgang van het traject, zodat stagnatie in de behandeling kan worden voorkomen. De rechtbank heeft daarbij gelet op de relevante wetsartikelen uit het Wetboek van Strafrecht, waaronder artikelen 38d, 38e en 38g.