ECLI:NL:RBMNE:2014:2879

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
23 juli 2014
Publicatiedatum
15 juli 2014
Zaaknummer
C-16-355035 - HA ZA 13-795
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepasselijkheid van algemene voorwaarden bij verwijzing naar twee sets voorwaarden in een faillissement

In deze zaak, die voor de Rechtbank Midden-Nederland werd behandeld, ging het om een geschil tussen de besloten vennootschap OVERSLAGBEDRIJF MOERDIJK B.V. (OBM) en de curator van de failliete besloten vennootschap [A]. OBM vorderde een verklaring voor recht dat zij een opeisbare vordering had op [A] van € 113.814,48 en dat zij als vuistpandhouder kwalificeerde ten aanzien van een partij zout die in haar loods was opgeslagen. De curator voerde verweer en betwistte de vordering van OBM, onder andere op basis van de toepasselijkheid van algemene voorwaarden.

De rechtbank oordeelde dat OBM niet voldoende had aangetoond dat de algemene voorwaarden die zij had ingeroepen, van toepassing waren op de overeenkomst met [A]. De rechtbank concludeerde dat er geen duidelijke afspraken waren gemaakt over welke set van voorwaarden van toepassing was, waardoor geen van de voorwaarden deel uitmaakte van de overeenkomst. Dit leidde tot de afwijzing van de vorderingen van OBM.

Daarnaast werd in reconventie door de curator gevorderd dat de opbrengst van de verkoop van het zout aan de boedel zou worden uitgekeerd. De rechtbank oordeelde dat de curator gerechtigd was tot uitbetaling aan de boedel van de opbrengst, onder de voorwaarde dat het vonnis in kracht van gewijsde zou gaan. De proceskosten werden toegewezen aan de curator, terwijl OBM als de in het ongelijk gestelde partij werd veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Afdeling Civiel recht
handelskamer
locatie Utrecht
zaaknummer / rolnummer: C/16/355035 / HA ZA 13-795
Vonnis van 23 juli 2014
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
OVERSLAGBEDRIJF MOERDIJK B.V.,
gevestigd te Moerdijk,
eiseres in conventie,
verweerster in voorwaardelijke reconventie,
advocaat mr. J.E. Stadig te ’s-Hertogenbosch,
tegen
[gedaagde],
in haar hoedanigheid als curator in het faillissement
van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[A],
wonende te [woonplaats],
gedaagde in conventie,
eiseres in voorwaardelijke reconventie,
advocaat mr. S. Koster te Amersfoort.
Partijen zullen hierna OBM en de Curator genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 5 februari 2014
  • het proces-verbaal van comparitie van 12 juni 2014
  • de conclusie van antwoord in voorwaardelijke reconventie
  • de akte van OBM van 12 juni 2014 houdende overlegging additionele producties.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
De Curator is curator in het faillissement van de op 23 januari 2013 failliet verklaarde besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [A] (hierna: [A]).
2.2.
OBM is een stuwadoorsbedrijf. Zij houdt zich bezig met het laden en lossen van (bulk)goederen van schepen en met de opslag van de door haar te laden of geloste goederen op haar terrein. Zij is gevestigd aan de haven Hollandsch Diep te Moerdijk,
2.3.
Op de datum van de faillietverklaring van [A] lag circa 6.000 ton wegenzout, althans strooizout, in een loods op het terrein van OBM opgeslagen. Deze partij zout was eigendom van [A] en was in haar opdracht door OBM gelost van een schip en daarna buiten op het terrein van [A] opgeslagen. In opdracht van [A] is de partij vervolgens in de hiervoor bedoelde loods van OBM opgeslagen. Deze opdracht is door Moerdijk aan [A] bevestigd in een faxbericht van 22 december 2011. In dit bericht wordt onder meer meegedeeld:
“Hierbij bevestig ik de gemaakte afspraken voor zoutopslag binnen in loods 4 op OBM-noord:
Als uitgangspunten gelden:
 Het materiaal betreft wegenzout, stortgewicht ca. 1,3 ton/m3
 Uitgangspunt is dat de opslag van korte duur is, hooguit een maand: na deze maand moet het echt afgevoerd zijn
 Het zout wordt door jullie zelf overgereden van OBM-oost en opgedraaid in loods4: binnen door deur 4C en dan meteen rechts in de hoek
 Eventueel uitlopend regenwater wordt door jullie afgevoerd
 Desgewenst kan OBM het zout hoger opdraaien met de kraan tegen uurtarief
 Na afloop wordt de loods schoon opgeleverd: schoonmaakkosten voor jullie rekening
Gebaseerd op het bovenstaande kunnen we de volgende tarieven bieden
 opslag in loods 4 0,30 euro/m2/dag
 opdraaien met de kraan 150,- euro/uur
(…)”
2.4.
Onderaan het hiervoor genoemde faxbericht staat de volgende verwijzing naar algemene voorwaarden die OBM op de overeenkomst van toepassing heeft verklaard:
“Algemene voorwaarden:
Op de door OBM verrichte stuwadoorswerkzaamheden zijn van toepassing de Algemene Voorwaarden van de Vereniging van Rotterdamse Stuwadoors gedeponeerd ter Griffie van de (…). Op alle overige door OBM verrichte werkzaamheden zijn van toepassing de Nederlandse Expeditie voorwaarden, (…), gedeponeerd ter Griffie (…).”
2.5.
Op 16 april 2012 heeft OBM in een e-mail aan [A] het volgende bevestigd:
“Zoals vandaag met Aart besproken bevestig ik de opslagtarieven van het zout als volgt:
 we zijn bereid het opslagtarief voor het zout in loods 4 tot ander order te handhaven op 0.30 euro/m2/dag
 Mochten klantontwikkelingen anders verlangen dan bekijken we de situatie opnieuw
 (…)
 Wel zouden we graag in aanmerking komen voor de schip-schip overslag voor het zout voor Duitsland en ook voor het verzorgen van de scheepsvaart (…)”
2.6.
Tijdens het faillissement heeft OBM in een e-mail van 18 februari 2013 aan de Curator voorgesteld om de partij zout te verplaatsen vanuit de loods naar duwbakken. Dit zijn afgesloten bakken die op het water drijven. In de e-mail heeft OBM onder meer het volgende meegedeeld:
“Er dient zich wel een ander probleem aan. De loods moet leeg ivm andere klanten en ladingstromen wat inhoud dat we deze week de loods leeg moeten maken en schoon moeten maken want komend weekend komt het eerste schip van de nieuwe klant waarvan de lading in deze loods moet. Mocht het zout niet op tijd weg zijn dan zullen we 2 afsluitbare duwbakken moeten huren om het zout tijdelijk in op te slaan in afwachting van definitieve verkoop van het zout. Alle potentiele kopers van het zout die wij kennen liggen aan vaarwater dus die richting zal het toch op moeten lijkt mij.
Ik kan u het volgende vrijblijvende voorstel doen mocht het zout deze week niet verkocht en afgevoerd kunnen worden. In totaal ligt er 6.000 ton zout ex [A]:
 laden in duwbak uit loods: 3,5 €/ton
 huur duwbakken 92 stuks nodig): 500,- €/ duwbak/dag
 havengeld duwbak tijdens opslag 0,11 €/ton/dag
 aanvoer kosten duwbakken eenmalig 1325,- €/duwbak
 verhaalkosten duwbakken per keer 495,- €/verhaling
Deze kosten komen vanaf het moment van belading in de plaats van de loods-opslagkosten van OBM.
Het pandrecht en retentierecht van OBM blijft onverminderd van toepassing.
Graag verneem ik van u of u accoord kunt gaan met bovenstaande. Uiteraard bent u gerechtigd het zout zelf deze week weg te (laten) halen, maar het zout zal hoe dan ook deze week tijdig wegmoeten om gevolgschade te voorkomen. (…)”
2.7.
Op 22 februari 2013 heeft de Curator aan OBM onder meer het volgende geschreven:
“(…)
Afkoelingsperiode
De rechter-commissaris heeft een afkoelingsperiode van 2 maanden gelast. Deze is bedoeld om de curator de tijd te geven om zich een oordeel te vormen over de failliete boedel (welke rechten heeft failliet c.q. een derde ten aanzien van de goederen).
Derden mogen geen goederen/zaken van het bedrijf of andere locaties van failliet weghalen of de (feitelijke of juridische) status wijzigen zonder toestemming van de curator.(…)”
2.8.
Op 28 februari 2013 heeft OBM per e-mail op de hiervoor genoemde brief van 22 februari 2013 gereageerd. In deze e-mail heeft OBM onder meer de volgende mededeling gedaan:
“ Bijgaand reageer ik op uw schrijven d.d. 22 feb 13 door OBM ontvangen op 24 feb j.l.
Vorige week donderdag 21 feb 13 hebben wij alle zout van [A] bij OBM in opslag (…) moeten overladen in 2 duwbakken zoals reeds aangekondigd, daar wij de ruimte in de loods nodig hadden voor opslag van andere goederen en het zout nog immer niet weg was. (…) Door goed onderhandelen hebben we de huurprijs van de duwbakken terug kunnen brengen naar 400,- euro/bak/dag. (…) Bijgaand ontvangt u ook de betreffende ijkcertificaten van de 2 duwbakken waaruit blijkt dat ook daadwerkelijk alle zout van [A] nog immer beschikbaar is en zich nog steeds onder controle van OBM bevindt. Overigens zij wij nog steeds doende op korte termijn een koper voor alle zout trachten te vinden om deze zaak voor wat OBM betreft ineens te kunnen oplossen. (…) daarbij is het het meest waarschijnlijk dat alle zout weggaat naar een andere locatie aan water, zodat het reeds een voordeel is dat de lading zich in duwbakken bevind. (…) Voorts wijzen we u er nogmaals op dat OBM, conform de van toepassing zijnde algemene voorwaarden (Rotterdamse Stuwadoorsvoorwaarden, art. 3.8), pandrecht en retentierecht heeft. (...)”
2.9.
In onderling overleg tussen OBM en de Curator is de partij zout verkocht aan twee kopers. De opbrengst van de partij was in totaal € 157.554,60, exclusief BTW. Daarvan is een bedrag van in totaal € 93.114,54 exclusief BTW en handlings-/verkoopkosten gestort op de derdengeldrekening van de Stichting Beheer Derdengelden Banning Advocaten (hierna: de bewaarder). Hiertoe hebben OBM, de Curator en de bewaarder een depotovereenkomst gesloten. In deze overeenkomst is onder meer het volgende bepaald:
“ (…)
D. De curator en OBM (ondermeer) verwikkeld zijn in een discussie over (i) de hoogte van de vordering van OBM op [A], (ii) het antwoord op de vraag of OBM al dan niet ook een vuistpandrecht heeft/had op het Zout en (iii) het antwoord op de vraag of dat vermeende vuistpandrecht ook strekt ter verhaal van die vordering van OBM op [A]. Indien en voor zover in rechte komt vast te staan c.q. de Curator (alsnog) erkent dat OBM vuistpandhouder is/was ten aanzien van het zout én voorts de hoogte van de vordering van OBM op [A] waartoe het vuistpandrecht strekt komt vast te staan, dan komt de Opbrengst - mogelijk onder aftrek van een nader overeen te komen boedelbijdrage, waarop de curator aanspraak maakt – toe aan OBM, tot een maximum van die betreffende vordering van OBM op [A]. Een eventuele surplus (na voldoening van OBM) vloeit in de failliete boeden van [A].
(…)
2. Betaalinstructies
2.1.
De Bewaarder zal uitsluitend betalingen doen met betrekking tot de Opbrengst op de Depotrekening:
a. op gezamenlijke, ondubbelzinnig en schriftelijke instructie van de Curator en OBM, dan wel;
b. op grond van en geheel conform (de inhoud van) een rechterlijke uitspraak die in kracht van gewijsde is gegaan,
(…)”

3.Het geschil

in conventie

3.1.
OBM vordert dat de rechtbank voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad samengevat - :
1. voor recht verklaart dat de opeisbare vordering van OBM op [A] per heden
€ 113.814,48 bedraagt;
2. voor recht verklaart dat OBM ten aanzien van het zout kwalificeert als vuistpandhouder, althans op datum faillissement van [A] c.q. ten tijde van de verkoop van het zout;
3. voor recht verklaart dat het vuistpandrecht van OBM op het zout tot waarborg strekt(e) van haar opeisbare vordering op [A] ad € 113.814.48;
4. voor recht verklaart dat de bewaarder ingevolge overweging D van de depotovereenkomst gerechtigd is de Opbrengst –buiten het faillissement van [A] om – aan OBM uit te keren;
5. OBM op grond van artikel 59 Fw gerechtigd is haar restvordering ter verificatie bij de Curator in te dienen;
6. De Curator te veroordelen tot betaling aan OBM van de kosten van deze procedure te vermeerderen met de rente en de nakosten.
3.2.
De Curator voert verweer en concludeert tot -samengevat- afwijzing van de vorderingen van OBM met veroordeling van OBM in de kosten van de procedure in conventie, waaronder de nakosten.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
in voorwaardelijke reconventie
3.4.
De Curator vordert dat de rechtbank uitvoerbaar bij voorraad samengevat -:
1. indien en voor zover de rechtbank in conventie niet voor recht verklaart dat de volledige opbrengst aan OBM uitbetaald dient te worden, voor recht verklaart dat de Curator gerechtigd is tot uitbetaling aan de boedel van de opbrengst van
€ 93.114,54, vermeerderd met eventuele bankrente, die de bewaarder in bewaring heeft, althans de opbrengst die de bewaarder in bewaring zal houden na uitbetaling aan OBM conform het eventueel in conventie toe te wijzen deel van de opbrengst aan OBM, althans een in uw goede justitie te bepalen deel van de opbrengst;
2. indien en voor zover de rechtbank in conventie voor recht verklaart dat OBM gerechtigd is tot uitbetaling aan OBM van (enig deel van) de opbrengst, OBM veroordeelt tot betaling aan de Curator van een boedelbijdrage, ad 10% van het bedrag dat alsdan aan OBM uitbetaald wordt uit de opbrengst, te vermeerderen met BTW;
3. indien en voor zover de rechtbank de voorwaardelijke reconventionele vordering al dan niet gedeeltelijk toewijst, dat de rechtbank OBM veroordeelt tot betaling aan de Curator van de kosten van de procedure in reconventie, waaronder de nakosten.
3.5.
OBM voert verweer en concludeert tot afwijzing van de vorderingen van de Curator en dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad de Curator veroordeelt in de kosten van deze procedure, alsmede de nakosten, te vermeerderen met rente.
3.6.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

in conventie en in voorwaardelijke reconventie

4.1.
Gelet op de samenhang van de vorderingen in conventie en in voorwaardelijke reconventie zal de rechtbank die vorderingen gezamenlijk behandelen.
4.2.
Partijen twisten over de vraag of OBM vuistpandhouder is geweest en of zij daardoor gerechtigd is tot de netto-opbrengst van het zout althans of dat daardoor haar vordering geheel onder reikwijdte van het vuistpandrecht valt. Daarnaast verschillen zij van mening over de vraag of OBM gerechtigd was de partij zout over te plaatsen van de loods naar duwbakken en of zij daarvoor de hogere opslagkosten in rekening mag brengen.
Zijn algemene voorwaarden van toepassing en zo ja, welke?
4.3.
Volgens OBM bepalen de toepasselijke Nederlandse Expeditie voorwaarden (hierna: Fenexvoorwaarden) dat zij vuistpandhouder is van de partij zout. Daardoor is zij gerechtigd op de netto-opbrengst van de verkoop van het zout. Volgens de Curator is geen sprake van het door OBM gestelde pandrecht omdat de algemene voorwaarden waarnaar OBM heeft verwezen geen onderdeel zijn geworden van de overeenkomst tussen [A] en OBM. In dit verband stelt de Curator dat OBM bij de totstandkoming van de overeenkomst heeft verwezen naar twee sets van elkaar op cruciale punten afwijkende algemene voorwaarden, te weten de Algemene Voorwaarden van de Vereniging van Rotterdamse Stuwadoors (hierna: Stuwadoorsvoorwaarden) en de de Fenexvoorwaarden, terwijl daarbij niet duidelijk is gemaakt welke set op de onderhavige overeenkomst van toepassing is. Voor geen van de partijen was daardoor ten tijde van de overeenkomst, noch daarna, duidelijk welke set van toepassing was. Hierdoor maken geen van de voorwaarden deel uit van de overeenkomst, aldus de Curator.
4.4.
OBM stelt dat de Stuwadoors- en de Fenexvoorwaarden nagenoeg gelijkluidend zijn. Er is volgens haar altijd één van de sets voorwaarden van toepassing, zodat geen sprake is van onduidelijkheid over de toepasselijkheid van de voorwaarden bij haar contractspartijen. In dit verband verwijst zij naar de tekst onderaan de opdrachtbevestiging waarin naar de toepasselijke voorwaarden wordt verwezen. In deze tekst is aangegeven dat op de door OBM verrichte stuwadoorswerkzaamheden de Stuwadoorsvoorwaarden van toepassing zijn en op alle overige werkzaamheden de Fenexvoorwaarden. Volgens OBM valt de loodsopslag van het zout niet onder het in die verwijzing bedoelde begrip stuwadoorswerkzaamheden. Zij heeft het zout weliswaar eerst gelost van een schip, maar heeft het direct daarna buiten op haar terrein opgeslagen. Pas na die buitenopslag is het zout binnen in de loods opgeslagen, zodat sprake is van opslag naar opslag. Zodra geen sprake meer is van opslag direct na of voorafgaande aan laden en lossen, maar van opslag naar opslag is geen sprake meer van stuwadoorswerkzaamheden. Iedereen binnen de branche begrijpt dit, zo stelt OBM. Daarom is ten aanzien van de opslag van het zout in de loods sprake van “overige werkzaamheden” zoals bedoeld in de verwijzing naar de algemene voorwaarden en zijn alleen de Fenexvoorwaarden van toepassing, aldus nog steeds OBM. Daarnaast stelt zij dat beide sets voorwaarden tegelijkertijd aanvullend op elkaar van toepassing kunnen zijn. Zij verwijst in dit verband naar artikel 1 lid 2 van de Fenexvoorwaarden en artikel 2 lid 2 van de Stuwadoorsvoorwaarden die bepalen dat de gebruikelijke voorwaarden binnen de betrokken bedrijfstak waarvan de toepasselijk is bedongen mede van toepassing zijn, waarbij de Stuwadoorsvoorwaarden bepalen dat de stuwadoor zich in dat geval op die andere voorwaarden moet beroepen.
4.5.
Gelet op het standpunt van de curator dat de voorwaarden op cruciale punten van elkaar verschillen en het door partijen gevoerde partijdebat over de verschillen in de regeling van de vestiging van het vuistpand in beide voorwaarden, alsmede gelet op het feit dat de voorwaarden verschillen in de hoeveelheid bepalingen en de bepalingen in de voorwaarden tekstueel van elkaar verschillen, lag het op de weg van OBM om nader te stellen en voldoende uit te werken dat beide sets voorwaarden nagenoeg gelijkluidend zijn. Nu zij dit heeft nagelaten stelt de rechtbank vast dat de bepalingen in beide sets voorwaarden niet gelijkluidend zijn maar dat deze van elkaar verschillen. Hieruit volgt dat het ten tijde van de totstandkoming van de overeenkomst het voor [A] voor de aanvaarding van de voorwaarden van belang was dat zij wist welke van de voorwaarden op de overeenkomst van toepassing was.
4.6.
Ten aanzien van het antwoord op de vraag of [A] voldoende begrijpelijk was of de Fenex- dan wel de Stuwadoorsvoorwaarden van toepassing waren is het volgende van belang. Volgens het woordenboek “Dikke van Dale” luidt de definitie van stuwadoorsarbeid als volgt: “de werkzaamheden die in het bedrijf van een stuwadoor verricht worden” en de definitie van stuwadoor: “iemand die zijn beroep of bedrijf maakt van het laden en lossen van zeeschepen en de daarbij behorende werkzaamheden.” Niet in geschil is dat OBM een stuwadoorsbedrijf is dat ook zorgdraagt voor de opslag van de goederen na het lossen en voorafgaande aan het laden. Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit de hiervoor vermelde definities dat in het algemene spraakgebruik onder het begrip stuwadoorswerkzaamheden ook de door de stuwadoor uitgevoerde opslagwerkzaamheden die voortvloeien uit of voorafgaan aan het laden en lossen, worden verstaan. Hoewel OBM opwerpt dat binnen de branche duidelijk is dat in het geval van opslag naar opslag geen sprake is van stuwadoorswerkzaamheden, heeft zij niet gemotiveerd weersproken dat [A] ten tijde van het aangaan van de overeenkomst onervaren was binnen de stuwadoorsbranche. OBM had er daarom rekening mee moeten houden dat [A] het begrip stuwadoorswerkzaamheden in de verwijzing naar de voorwaarden, zou uitleggen naar het algemene spraakgebruik. OBM had er daarom niet op mogen vertrouwen dat [A] zou begrijpen dat de opslag in de loods van het stuwadoorsbedrijf OBM, nadat het eerst van een schip was gelost door OBM en buiten was opgeslagen, niet meer zou kwalificeren als stuwadoorswerkzaamheden zoals bedoeld in de verwijzing naar de voorwaarden. Daarnaast geldt dat door artikel 1 in de Fenexvoorwaarden en artikel 2 in de Stuwadoorsvoorwaarden wederom onduidelijkheid over de toepasselijke voorwaarden ontstaat doordat artikel 1 van Fenexvoorwaarden de mogelijkheid schept dat ook de Stuwadoorsvoorwaarden van toepassing zijn en artikel 2 van de Fenexvoorwaarden mogelijk maakt dat de Stuwadoorsvoorwaarden mede van toepassing zijn. Hierdoor is, zonder nadere toelichting, die klaarblijkelijk bij de totstandkoming van de overeenkomst niet aan [A] is gegeven, voor [A] niet op begrijpelijke en niet onredelijk bezwarende wijze aangegeven dat op de overeenkomst tot opslag in de loods niet de Stuwadoorsvoorwaarden maar de Fenexvoorwaarden van toepassing zijn.
4.7.
Vanwege het voormelde was ten tijde van de totstandkoming van de overeenkomst tot opslag van het zout in de loods, voor [A] niet op begrijpelijke en niet onredelijk bezwarende wijze aangegeven of geregeld welke van de twee sets van voorwaarden deel uitmaken van de overeenkomst tussen partijen tot opslag van het zout in de loods. Zoals de Curator terecht heeft aangevoerd volgt uit de uitspraak van de Hoge Raad van 28 november 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2507 (Visser/Avéro) dat daarom geen van de onderling verschillende stellen van algemene voorwaarden deel uitmaakt van de overeenkomst. De conclusie is dus dat zowel de Stuwadoors- als de Fenexvoorwaarden niet van toepassing zijn.
Heeft OBM een opeisbare vordering op [A] van € 113.814,48?
4.8.
OBM stelt verder nog aan de orde dat zij een opeisbare vordering heeft van
€ 113.814,48 en zij verzoekt de rechtbank dit te bevestigen in een verklaring voor recht. Deze vordering bestaat volgens haar mede uit de opslagkosten van het zout in duwbakken. De Curator betwist de hoogte van de vordering van OBM. In dit verband stelt zij dat die opslagkosten niet voortvloeien uit de tussen [A] en OBM tot stand gekomen opslagovereenkomst. In die overeenkomst zijn partijen immers overeengekomen dat het zout in een loods zou worden opgeslagen tegen een daarvoor overeengekomen prijs, aldus de Curator. Daarnaast stelt zij dat ten tijde van de overplaatsing naar de duurdere opslag in duwbakken sprake was van een aan OBM meegedeelde afkoelingsperiode, zodat OBM niet gerechtigd was tot het verplaatsen van het zout en de opslag in duwbakken.
4.9.
De rechtbank overweegt dat de opslag van het zout in een loods in eerste instantie slechts voor korte duur was overeengekomen, maar dat deze opslag feitelijk van langdurige aard was. Hier heeft OBM stilzwijgend mee ingestemd door die situatie vanaf 22 december 2011 tot 18 februari 2013 te laten voortduren. Uit de e-mail van 16 april 2012 kan niet worden afgeleid dat afgesproken is dat de opslag toch weer voor korte duur zou zijn, terwijl overigens uit geen van de afspraken kan worden afgeleid dat OBM gerechtigd was om zonder nadere afspraken het zout over te plaatsen naar een duurdere opslag tegen een door OBM voor te stellen tarief. Dat volgt ook niet uit de door OBM gestelde afspraak tussen haar en [A] inhoudende dat de situatie opnieuw wordt bekeken zodra de klant-/vrachtontwikkelingen van OBM daartoe zouden nopen. Omdat sprake is van een overeengekomen opslag zonder afgesproken einddatum, was OBM in ieder geval gehouden om [A] een redelijke termijn te gunnen alvorens zij het zout zou overplaatsen naar een duurdere locatie. Door het stellen van een redelijke termijn heeft de eigenaar van de opgeslagen goederen de gelegenheid om de opgeslagen goederen weg te halen uit de opslag van OBM en deze goederen bij een ander bedrijf op te slaan en de opslagovereenkomst met OBM te beëindigen, of om met OBM te onderhandelen over een andere vorm van opslag dan de opslag in duwbakken tegen een daartoe overeen te komen prijs. OBM heeft het zout evenwel vier dagen na haar voorstel aan de Curator om het zout naar duwbakken te verplaatsen, zonder dat de Curator daartoe had ingestemd, verplaatst naar de duwbakken. Zeven dagen na haar voorstel ontving zij de brief van de Curator over de afkoelingsperiode. Zowel de termijn van 4 als van 7 dagen na haar voorstel zijn onvoldoende om van een redelijke termijn te kunnen spreken. De volgens OBM toepasselijke voorwaarden waaruit zij de verschuldigdheid van haar vordering kennelijk mede baseert, zijn, zoals hiervoor is overwogen, niet van toepassing. Hieruit volgt dat OBM uit hoofde van de overeenkomst tussen partijen en daarnaast ook vanwege de afkoelingsperiode niet gerechtigd was om het zout naar de duwbakken over te plaatsen tegen de door haar gevraagde vergoeding. De stellingen van OBM kunnen daarom niet leiden tot de conclusie dat de Curator gehouden is om de door OBM gestelde extra opslagkosten die het gevolg zijn van de duurdere opslag in de duwbakken te voldoen. De in dit verband gevorderde verklaring voor recht kan daarom niet worden toegewezen.
4.10.
Uit het voormelde volgt dat alle vorderingen van OBM moeten worden afgewezen.
Voorwaardelijke reconventie
4.11.
In aanvulling op hetgeen hiervoor is overwogen, oordeelt de rechtbank over de vorderingen in voorwaardelijke reconventie het volgende.
4.12.
Met de Curator is de rechtbank het eens dat het voor de bewaarder niet zonder meer duidelijk hoeft te zijn dat de in de depotovereenkomst bedoelde opbrengst in het geval van een uitspraak die in kracht van gewijsde is gegaan, aan de Curator kan worden uitgekeerd. Deze bedoeling volgt immers alleen uit de uitleg van de depotovereenkomst, en daarvoor is de bedoeling en verwachtingen van partijen bij de overeenkomst ten tijde van de totstandkoming van die overeenkomst van belang. In conventie wordt geen oordeel aan de rechtbank gevraagd over de uitleg van de depotovereenkomst, zodat uit een afwijzend vonnis in conventie de bedoeling van partijen bij de depotovereenkomst niet volgt.
4.13.
De rechtbank stelt vast dat de opbrengst vanwege de afwijzing in conventie aan de Curator moet worden uitgekeerd zodra en indien dit vonnis in kracht van gewijsde is gegaan, nu beide partijen deze uitleg in reconventie aan de depotovereenkomst geven en de rechtbank deze uitleg van partijen daarom volgt. De rechtbank ziet voldoende belang bij het voorkomen van toekomstige discussies over deze uitleg en zal daarom de gevorderde verklaring voor recht waarin de uitleg aan de bedoelde bepaling in de depotovereenkomst wordt gegeven, toewijzen, met dien verstande dat in de verklaring voor recht wordt opgenomen dat de Opbrengst pas wordt uitgekeerd indien dit vonnis in kracht van gewijsde is gegaan. Deze toevoeging ontbreekt in de door de Curator gevorderde verklaring voor recht, terwijl die toevoeging wel is opgenomen in artikel 2.1. sub b van de depotovereenkomst.
4.14.
Partijen hebben geen geschilpunten over de uitleg van de depotovereenkomst naar voren gebracht. De reconventionele vordering met betrekking tot de uitleg van de overeenkomst, is, zo begrijpt de rechtbank, slechts zekerheidshalve door de Curator ingesteld om mogelijke, op dit moment niet spelende discussies, in de toekomst te voorkomen. Tegen deze achtergrond is het redelijk dat ieder van partijen zijn eigen proceskosten draagt ten aanzien van deze vordering in reconventie.
4.15.
Uit de afwijzing van de vorderingen in conventie volgt dat aan de beoordeling van de onder II ingestelde reconventionele vordering niet wordt toegekomen, omdat de voorwaarde daarvoor niet is vervuld.
De proceskosten in conventie en in reconventie
4.16.
OBM zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proces- en nakosten in conventie worden veroordeeld. De door de Curator gevorderde veroordeling in de proces- en nakosten in reconventie zal worden afgewezen.
4.17.
De proceskosten aan de zijde van de Curator in conventie worden begroot op:
- griffierecht 1.474,00
- salaris advocaat
2.842,00(2 punten × tarief € 1.421,00)
Totaal € 4.316,00
4.18.
De nakosten in conventie en reconventie zullen worden begroot op de in het dictum te bepalen wijze.

5.De beslissing

De rechtbank
in conventie
5.1.
wijst de vorderingen af,
5.2.
veroordeelt OBM in de proceskosten, aan de zijde de Curator tot op heden begroot op € 4.316,00,
5.3.
veroordeelt OBM onder de voorwaarde dat zij niet binnen 14 dagen na aanschrijving door de Curator volledig aan dit vonnis voldoet, in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op:
- € 131,00 aan salaris advocaat,
- te vermeerderen, indien betekening van het vonnis heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 68,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van het vonnis,
5.4.
verklaart de onderdelen 5.2. en 5.3. van dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad,
in reconventie
5.5.
verklaart voor recht dat indien dit vonnis in kracht van gewijsde is gegaan, de Curator gerechtigd is tot uitbetaling aan de boedel van de Opbrengst ad € 93.114,54, vermeerderd met eventuele bankrente daarover, die de Bewaarder in bewaring heeft,
5.6.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. L.A.C. de Vaan en in het openbaar uitgesproken op 23 juli 2014. [1]

Voetnoten

1.type: LdV/4229