In deze zaak, die voor de Rechtbank Midden-Nederland werd behandeld, ging het om een geschil tussen de besloten vennootschap OVERSLAGBEDRIJF MOERDIJK B.V. (OBM) en de curator van de failliete besloten vennootschap [A]. OBM vorderde een verklaring voor recht dat zij een opeisbare vordering had op [A] van € 113.814,48 en dat zij als vuistpandhouder kwalificeerde ten aanzien van een partij zout die in haar loods was opgeslagen. De curator voerde verweer en betwistte de vordering van OBM, onder andere op basis van de toepasselijkheid van algemene voorwaarden.
De rechtbank oordeelde dat OBM niet voldoende had aangetoond dat de algemene voorwaarden die zij had ingeroepen, van toepassing waren op de overeenkomst met [A]. De rechtbank concludeerde dat er geen duidelijke afspraken waren gemaakt over welke set van voorwaarden van toepassing was, waardoor geen van de voorwaarden deel uitmaakte van de overeenkomst. Dit leidde tot de afwijzing van de vorderingen van OBM.
Daarnaast werd in reconventie door de curator gevorderd dat de opbrengst van de verkoop van het zout aan de boedel zou worden uitgekeerd. De rechtbank oordeelde dat de curator gerechtigd was tot uitbetaling aan de boedel van de opbrengst, onder de voorwaarde dat het vonnis in kracht van gewijsde zou gaan. De proceskosten werden toegewezen aan de curator, terwijl OBM als de in het ongelijk gestelde partij werd veroordeeld in de proceskosten.