ECLI:NL:RBMNE:2014:2626

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
27 juni 2014
Publicatiedatum
27 juni 2014
Zaaknummer
AWB-14_3153
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek voorlopige voorziening sluiting bedrijfspand na vondst van cocaïne

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Midden-Nederland op 27 juni 2014 uitspraak gedaan op het verzoek om een voorlopige voorziening in verband met de sluiting van een bedrijfspand in Nieuwegein. Het college van burgemeester en wethouders had op 19 mei 2014 besloten het pand te sluiten voor de duur van zes maanden, nadat er op 11 juni 2013 in het pand 823,69 gram cocaïne, weegschalen en gestolen goederen waren aangetroffen. Verzoeker, die het pand exploiteert, heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit en verzocht om een voorlopige voorziening.

Tijdens de zitting op 24 juni 2014 heeft verzoeker aangevoerd dat er geen bewijs is dat de openbare orde is aangetast en dat hij niet op de hoogte was van de aanwezigheid van drugs in het pand. Hij betoogde dat het besluit een punitief karakter heeft, gezien het tijdsverloop van bijna een jaar tussen de doorzoeking en het besluit. De voorzieningenrechter heeft echter overwogen dat de aantoonbare hoeveelheid cocaïne in het pand voldoende grond biedt voor de sluiting op basis van de Opiumwet. De rechter merkte op dat het tijdsverloop weliswaar relevant is, maar niet voldoende om de sluiting te rechtvaardigen.

De voorzieningenrechter heeft geconcludeerd dat het belang van de gemeente bij het beëindigen van strafbare feiten zwaarder weegt dan de belangen van verzoeker. De rechter heeft het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen, met de overweging dat de sluiting van het pand noodzakelijk is om de openbare orde te waarborgen. De uitspraak is openbaar uitgesproken en er staat geen rechtsmiddel open tegen deze beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 14/3153
uitspraak van de voorzieningenrechter van 27 juni 2014 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen
[verzoeker] h.o.d.n. [naam], te [vestigingsplaats], verzoeker
(gemachtigde: mr. R.D.A. van Boom),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Nieuwegein, verweerder
(gemachtigde: mr. R.A. Hanoeman).

Procesverloop

Bij besluit van 19 mei 2014 (het primaire besluit) heeft verweerder gelast het pand aan de [adres] te [vestigingsplaats] (het bedrijfspand) te sluiten en maatregelen te treffen om de toegang tot dat pand te voorkomen en onmogelijk te maken, dit voor een ieder kenbaar te maken en het pand gesloten te houden voor de duur van zes maanden. Verder heeft verweerder aangekondigd dat, als verzoeker niet voldoet aan de last, op 3 juni omstreeks 15.00 uur het pand zal worden gesloten en gesloten zal worden gehouden voor de duur van zes maanden.
Verzoeker heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt. Verzoeker heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 juni 2014. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.
Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.
Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
3.
Verweerder heeft een bestuurlijke rapportage van de Politie Midden-Nederland, Dienst Regionale Recherche, van 29 oktober 2013 (de bestuurlijke rapportage) met betrekking tot het bedrijfspand aan het primaire besluit tot sluiting van het bedrijfspand ten grondslag gelegd. Door de politie zijn op 11 juni 2013 in het bedrijfspand 823,69 gram cocaïne, weegschalen en gestolen goederen aangetroffen. In de bestuurlijke rapportage wordt geconcludeerd dat aannemelijk is dat het bedrijfspand een rol vervult bij de georganiseerde handel in drugs en dat de aangetroffen cocaïne is bestemd voor het verkopen, afleveren of verstrekken dan wel daartoe aanwezig zijn. Verder blijkt uit de bestuurlijke rapportage dat het bedrijf dat in het bedrijfspand is gevestigd in verband wordt gebracht met strafbare feiten als inbraak, oplichting, valsheid in geschrifte en het verschaffen van valse kentekens. Daarnaast zijn er meldingen van overlast en zijn klachten bekend met betrekking tot parkeeroverlast, waarnemingen van buitenlanders met auto’s en van grote geldbedragen.
4.
Verzoeker voert aan dat door verweerder niet is aangetoond dat de openbare orde is aangetast en dat het bedrijfspand een rol speelt bij de georganiseerde handel in drugs of andere strafbare feiten. Verzoeker stelt dat hij niets wist van de aanwezigheid van drugs in het bedrijfspand. Het is onduidelijk welk belang kan worden gehecht aan de overige waarnemingen in de bestuurlijke rapportage, nu die niet nader zijn onderzocht. Verzoeker voert verder aan dat het primaire besluit een punitief karakter heeft, nu bijna een jaar is verstreken tussen de doorzoeking van het bedrijfspand en het primaire besluit. Omdat na 11 juni 2013 geen drugs in het pand aanwezig zijn geweest en ook geen andere strafbare feiten zijn geconstateerd, ontbreekt een actueel openbare orde belang. Tot slot stelt verzoeker dat hij onevenredig in zijn belangen wordt geschaad door sluiting van het bedrijfspand en dat het sluiten van het pand niet in verhouding staat tot het te dienen doel. Verweerder had volgens verzoeker kunnen volstaan met minder vergaande maatregelen zoals een waarschuwing of het enkel sluiten van de ruimte in het bedrijfspand waar de drugs en gestolen goederen zijn aangetroffen.
5.
Op grond van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet is verweerder bevoegd tot oplegging van een last onder bestuursdwang indien in woningen of lokalen dan wel in of op bij woningen of zodanige lokalen behorende erven een middel als bedoeld in lijst I of II wordt verkocht, afgeleverd of verstrekt dan wel daartoe aanwezig is. Cocaïne is een middel als bedoeld in lijst I behorend bij de Opiumwet.
6.
Volgens rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS), zie bijvoorbeeld de uitspraak van 11 december 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:2362), kan om te beoordelen of de hoeveelheid aangetroffen drugs erop wijst dat de drugs voor verkoop, aflevering of verstrekking bestemd zijn, in redelijkheid worden aangesloten bij de door het Openbaar Ministerie toegepaste criteria, waarbij een hoeveelheid harddrugs van maximaal 0,5 gram en een hoeveelheid softdrugs van maximaal 5 gram als hoeveelheden voor eigen gebruik worden aangemerkt. Bij de aanwezigheid van een hoeveelheid drugs in een pand die groter is dan een hoeveelheid voor eigen gebruik, is in beginsel aannemelijk dat die drugs bestemd zijn voor verkoop, aflevering of verstrekking. Het ligt in dat geval op de weg van de rechthebbenden op het pand om het tegendeel aannemelijk te maken. Indien het tegendeel niet aannemelijk wordt gemaakt, is verweerder ingevolge artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet bevoegd om ten aanzien van het pand een last onder bestuursdwang op te leggen.
7.
Uit de bestuurlijke rapportage volgt dat op 11 juni 2013 in het bedrijfspand 823,69 gram cocaïne is aangetroffen. Dit is ruimschoots meer dan de hoeveelheid van maximaal 0,5 gram harddrugs die volgens het Openbaar Ministerie als voorraad voor eigen gebruik wordt aangemerkt. Gelet hierop heeft verweerder zich in beginsel op het standpunt mogen stellen dat deze middelen zijn bestemd voor verkoop, aflevering of verstrekking. Verzoeker heeft het tegendeel niet aannemelijk gemaakt.
8.
Uit de rechtspraak van de ABRvS, bijvoorbeeld de uitspraak van 21 maart 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BV9512), volgt ook dat voor het ontstaan van de bevoegdheid om bestuursdwang toe te passen niet is vereist dat daadwerkelijk drugs zijn verhandeld. De stelling van verzoeker dat hij niet is betrokken bij georganiseerde misdaad of drugshandel, doet daarom niet af aan de bevoegdheid van verweerder tot sluiting van het bedrijfspand. Gelet op de tekst van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet is voor het ontstaan van de in dit artikel neergelegde bevoegdheid voorts niet noodzakelijk dat verweerder aannemelijk maakt dat de aanwezigheid van drugs overlast heeft veroorzaakt. Hieruit volgt dat het enkele feit dat 823,69 gram cocaïne is aangetroffen, in beginsel voor verweerder de bevoegdheid schept om een last onder bestuursdwang op te leggen.
9.
De voorzieningenrechter merkt op dat sprake is van een aanzienlijk tijdsverloop tussen de doorzoeking van het bedrijfspand op 11 juni 2013 en het besluit van 19 mei 2014. Uit rechtspraak van de ABRvS, bijvoorbeeld de uitspraak van 8 september 2010 (ECLI:NL:RVS:2010:BN6187), blijkt dat het tijdsverloop tussen de geconstateerde overtreding en het sluitingsbevel bij de besluitvorming dient te worden betrokken. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder bij het nemen van het primaire besluit onvoldoende betrokken dat sprake is van een tijdsverloop van ruim 11 maanden en met het feit dat in die periode geen nieuwe overtredingen van de Opiumwet zijn geconstateerd. Verweerder dient dit in de te nemen beslissing op bezwaar alsnog te doen. De voorzieningenrechter ziet hierin echter geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen.
10.
Ondanks het tijdsverloop van ruim 11 maanden acht de voorzieningenrechter het niet aannemelijk dat de openbare orde geheel en definitief is hersteld en sluiting geen enkel effect meer kan sorteren. Gezien de aard en de ernst van hetgeen aan de sluiting ten grondslag is gelegd, te weten de vondst van 823,69 gram cocaïne, en gezien het met de sluiting beoogde doel, te weten het definitief doorbreken van de bekendheid van het bedrijfspand in het criminele circuit, dan wel het verhinderen dat het bedrijfspand wordt gebruikt ten behoeve van de georganiseerde handel in drugs, bestaat geen grond voor het oordeel dat met de sluiting van het bedrijfspand geen enkel belang meer is gediend. Om die reden oordeelt de voorzieningenrechter dat het lange tijdsverloop tussen de vondst en het besluit niet maakt dat het besluit een punitief karakter heeft gekregen.
11.
De voorzieningenrechter begrijpt dat verzoeker (financieel) belang heeft bij het geopend blijven van het bedrijfspand. Dit belang dient te worden afgezet tegen het belang van verweerder, namelijk het beëindigen en voorkomen van strafbare feiten en het beschermen van de rechten van anderen. Gegeven de aard en de hoeveelheid van de in het bedrijfspand aangetroffen drugs heeft verweerder in redelijkheid het algemene belang bij sluiting van het bedrijfspand zwaarder kunnen laten wegen dan de belangen van verzoeker. Van de door verzoeker gestelde onevenredigheid is dan ook geen sprake.
12.
Gelet op al het voorgaande ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding om te oordelen dat het primaire besluit in bezwaar geen stand zal houden, mits verweerder het lange tijdsverloop tussen de vondst van de cocaïne en het primaire besluit bij de besluitvorming betrekt. De voorzieningenrechter ziet in het licht van dit voorlopig rechtmatigheidsoordeel geen aanleiding het primaire besluit te schorsen of een andere voorlopige voorziening te treffen.
13.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.C. Stoové, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. A.M. Slierendrecht, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 27 juni 2014.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.