ECLI:NL:RBMNE:2014:2154

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
27 mei 2014
Publicatiedatum
28 mei 2014
Zaaknummer
16/659122-14 (P)
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Brandstichting en mishandeling van een brandweerman in Woerden

In deze zaak heeft de rechtbank Midden-Nederland op 27 mei 2014 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die op 29 januari 2014 in Woerden opzettelijk brand heeft gesticht in een woning en daarbij een brandweerman heeft mishandeld. De verdachte, die op dat moment gedetineerd was, heeft tijdens de zitting verklaard dat zij zich niet kon herinneren wat er was gebeurd. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte opzettelijk een brandende lucifer in aanraking heeft gebracht met een dekbed, waardoor de inventaris van de woning geheel of gedeeltelijk is verbrand. Dit heeft geleid tot gemeen gevaar voor de woning en de belendende percelen, evenals levensgevaar voor de bewoners van het flatgebouw, waar op dat moment meerdere mensen aanwezig waren die lagen te slapen. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 14 maanden, waarvan 7 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van drie jaar. Daarnaast is de verdachte verplicht om mee te werken aan een klinische behandeling. De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie tot bewezenverklaring van de feiten overgenomen, ondanks de verdediging die stelde dat de verdachte niet in staat was om de gevolgen van haar daden te overzien door haar psychische toestand en het gebruik van alcohol en medicatie. De rechtbank heeft geoordeeld dat er voldoende bewijs was voor zowel de brandstichting als de mishandeling van de brandweerman, en dat de verdachte verminderd toerekeningsvatbaar was, maar niet volledig ontoerekeningsvatbaar. De rechtbank heeft ook de vorderingen van benadeelde partijen toegewezen, waarbij de verdachte werd veroordeeld tot schadevergoeding.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Afdeling Strafrecht
Zittingslocatie Utrecht
Parketnummer:16/659122-14 (P)
Vonnis van de meervoudige strafkamer van 27 mei 2014.
in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren op [1962] te [geboorteplaats],
wonende te [woonplaats],
gedetineerd in P.I.V. HvB Nieuwersluis, Nieuwersluis, Zandpad 3.

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Het onderzoek ter terechtzitting heeft plaatsgevonden op 13 mei 2014. De verdachte is in persoon verschenen en heeft zich ter terechtzitting laten bijstaan door mr. I.A. Groenendijk, advocaat te ’s-Gravenhage.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie en van wat verdachte en de raadsvrouw naar voren hebben gebracht.

2.Tenlastelegging

De tenlastelegging is als bijlage aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte:
Feit 1: brand heeft gesticht waardoor personen en/of goederen in gevaar werden gebracht;
Feit 2: [slachtoffer] (werkzaam als brandweerman) heeft mishandeld door hem tegen zijn (perslucht)masker te slaan.

3.Voorvragen

De dagvaarding is geldig, deze rechtbank is bevoegd tot kennisneming van de ten laste gelegde feiten en de officier van justitie is ontvankelijk. Er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.

4.Waardering van het bewijs

4.1
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van de feiten 1 en 2.
Ten aanzien van feit 1 baseert zij zich op de aangifte van [aangever], de foto’s in het dossier, het proces-verbaal van bevindingen van de brandweer (pagina 187) en de verklaring van verdachte zelf.
Ten aanzien van feit 2 baseert zij zich op de aangifte van [slachtoffer] en de verklaring van verdachte zelf.
Met betrekking tot het opzet is de officier van justitie van oordeel dat het wellicht zo kan zijn dat verdachte niet het vooropgezet plan had om mensen in het pand te doden, maar dat zij door zichzelf eerst in een benevelde toestand te brengen met behulp van drank en pillen en daarna brand te stichten in haar flatwoning, in ieder geval de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat daardoor gevaar voor personen en/of goederen zou ontstaan, welk gevaar zich ook heeft verwezenlijkt. De officier van justitie is verder van oordeel dat uit de afscheidsbrieven die verdachte heeft geschreven, ook voldoende blijkt dat zij heeft nagedacht over de gevolgen van haar handelingen. Het advies van de deskundigen om verdachte verminderd toerekeningsvatbaar te achten neemt de officier van justitie over en uit dat advies blijkt volgens de officier van justitie ook niet dat verdachte de gevolgen van haar handelen in het geheel niet heeft kunnen overzien. Naar het oordeel van de officier van justitie is er dan ook geen beletsel om feit 1 wettig en overtuigend bewezen te achten. Ditzelfde geldt voor feit 2, waar naar het oordeel van de officier van justitie in ieder geval voorwaardelijk opzet bewezen verklaard dient te worden.
4.2
Het standpunt van de verdediging
Ten aanzien van feit 1 heeft de verdediging aangevoerd dat er weliswaar sprake kan zijn van het realiseren van een te duchten levensgevaar, maar nog steeds de vraag rijst of er sprake is van voorzienbaarheid bij verdachte. Ook hier gelden de algemene ervaringsregels als uitgangspunt. In casu is echter sprake van een verwarde vrouw die enkel gericht is geweest op haar eigen dood en niet op gevaar voor andere personen of goederen. De voorzienbaarheid met betrekking tot die gevolgen ontbrak bij haar, zodat verdachte primair dient te worden vrijgesproken.
Voorts heeft de verdediging gerefereerd aan een uitspraak van de Hoge Raad (HR 8 september 1987, NJ 1988/612): Van een poging is sprake indien uit de uiterlijke verschijningsvorm blijkt dat de handeling op de voltooiing van het delict was gericht. Dit impliceert voor artikel 157 Sr dat de voorbereiding tot de brandstichting in een ver gevorderde stadium dient te zijn, voordat strafrechtelijk van een poging gesproken kan worden. Hier is sprake van een beschadigde woning, waarbij de omwonenden de woningen hebben verlaten, maar geen concrete grote brandschade hebben aan henzelf of woning. Gezien de omstandigheden is de verdediging subsidiair van mening dat hier geen sprake is van een voltooide brandstichting, maar hooguit van een poging daartoe, zodat ook in dat geval vrijspraak dient te volgen.
Ten aanzien van feit 2 heeft de verdediging aangevoerd dat er geen sprake is van (voorwaardelijk) opzet. Verdachte kan zich in het geheel niet meer herinneren dat zij de woning is uitgedragen. Verdachte kan zich evenmin herinneren dat zij met haar armen om zich heen heeft geslagen. De vraag is dan hoe er onder deze omstandigheden sprake kan zijn van opzet. Primair dient verdachte van dit feit te worden vrijgesproken. Subsidiair dient verdachte volgens de raadsvrouw ontslagen te worden van alle rechtsvervolging, aangezien zij onder invloed van drank en medicatie voor dit feit als volledig ontoerekeningsvatbaar beschouwd dient te worden.
.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
Ten aanzien van feit 1
De bewijsmiddelen [1]
Evenals de officier van justitie, acht de rechtbank dit feit wettig en overtuigend bewezen gelet op:
  • de bekennende verklaring van verdachte dat zij brand heeft gesticht, afgelegd tijdens de zitting van 13 mei 2014;
  • de aangifte van [aangever]
- het proces-verbaal van bevindingen, betreft proces-verbaal brandweer [3] ;
- de fotomap behorende bij proces-verbaal nummer 2014022911 -10 [4] .
De voorzienbaarheid
De verdediging heeft aangevoerd dat verdachte wegens het ontbreken van de voorzienbaarheid primair dient te worden vrijgesproken.
Het verweer dat er sprake is van een verwarde vrouw die enkel gericht is geweest op haar eigen dood en daarom andere gevolgen niet heeft voorzien, dient naar het oordeel van de rechtbank te worden verworpen. Hiertoe wordt overwogen dat het gevaar ten tijde van de brandstichting, terwijl daarvan gemeen gevaar voor personen en/of goederen te duchten is, naar algemene ervaringsregels voorzienbaar moet zijn geweest, zodat niet van belang is dat de dader zelf dat gevaar wellicht niet heeft voorzien. [5] In het onderhavige geval komt uit de door verdachte geschreven afscheidsbrief bovendien naar voren dat zij zich de mogelijke gevolgen van haar handelen voor andere flatbewoners terdege heeft gerealiseerd.
Voltooide brandstichting
De verdediging heeft aangevoerd dat hier sprake is van een beschadigde woning, waarbij de omwonenden de woningen hebben verlaten, maar geen concrete grote brandschade hebben aan henzelf of woning. Gezien deze omstandigheden stelt de verdediging dat hier sprake is van een poging tot brandstichting, zodat vrijspraak dient te volgen van de ten laste gelegde voltooide brandstichting. Dit verweer wordt verworpen en daartoe is het volgende redengevend. Uit het proces-verbaal van bevindingen van de brandweer blijkt dat aan de voorzijde van het pand de brand volledig uitslaand was en dat deze al dreigde over te slaan naar boven. De brandweerlieden zijn via de achterzijde naar binnen gestuurd.
De rook in het trappenhuis vormde een groot gevaar voor mensen die aan het trappenhuis woonden. Het is een portiekflat, dus door de rook werden meteen de belangrijkste vluchtwegen geblokkeerd. Aan de achterzijde was de brand nog niet uitslaand.
Als de brand naar achteren was overgeslagen, dan was deze via de achterkant ook naar boven doorgeslagen. Dan was het een volledig uitslaande brand geweest, waarbij ook de bovenliggende appartementen niet gespaard waren. In het portiek ernaast was voornamelijk rookschade. De naastliggende appartementen hadden ook via de leidingkoker rookschade.
Rookontwikkeling draagt, naar de algemene ervaringsregel leert, een gevaar voor de gezondheid in zich met mogelijk fatale gevolgen. Daarbij komt dat gezien het tijdstip van de brandstichting, rond 00:30 uur, bewoners over het algemeen in hun woning aanwezig zijn en liggen te slapen.
Gelet op het voorgaande dient te worden geconcludeerd dat de brand door verdachte daadwerkelijk is gesticht en dat ten tijde van die brand sprake was van een levensgevaar voor bewoners en/of aanwezigen alsmede gevaar voor goederen. Dit brengt mee dat het feit 1 bewezen kan worden verklaard.
Ten aanzien van feit 2
De bewijsmiddelen
De rechtbank acht dit feit wettig en overtuigend bewezen. Deze beslissing steunt op de volgende bewijsmiddelen:
- Aangever [slachtoffer] heeft bij de politie -zakelijk weergegeven- als volgt
verklaard:
Ik ben brandweerman, rang hoofd brandwacht, bij het korps Woerden. Op woensdag 29 januari 2014, om 00:27 uur kreeg ik de melding op mijn pieper van een woningbrand aan de [adres] te [woonplaats]. [6] (…) Ik voelde dat de vrouw hevig om zich heen aan het slaan was. Ik voelde toen dat ze tegen mijn masker aansloeg met twee handen. Hierdoor verloor ik mijn masker. Ik heb haar toen laten vallen omdat ik mijn masker op moest zetten. Ik voelde mij op dat moment vreselijk. Ik dacht of zij of ik. Ik ademde hevig in verband met alle inspanning die ik moest leveren. Mijn ademhaling was op dat moment erg hoog. Ik ademde dus toen ook die vreselijke dikke zwarte rook in. Ik heb mijn masker weer op gekregen. (…) Ik kreeg erg veel last van mijn ademhaling. [7]
- Verdachte heeft bij de rechter-commissaris verklaard:
Ik ben heel erg benieuwd hoe het met de brandweer man is. Ik kan het mij niet meer herinneren dat ik dat gedaan heb. De vorige keer had ik ook zitten maaien, maar godzijdank heb ik toen niemand geraakt. [8]
Opzet
De verdediging heeft primair aangevoerd dat verdachte dient te worden vrijgesproken daar er geen sprake is van opzet. Verdachte kan zich in het geheel niet meer herinneren dat zij de woning is uitgedragen. Zij kan zich evenmin herinneren dat zij met haar armen om zich heen heeft geslagen. Subsidiair dient verdachte ontslagen te worden van alle rechtsvervolging, aangezien zij onder invloed van drank en medicatie voor dit feit als volledig ontoerekeningsvatbaar beschouwd dient te worden.
Het feit dat verdachte het zich niet meer kan herinneren (daar zij onder invloed was van alcohol en medicatie), staat naar het oordeel van de rechtbank niet in de weg aan het aannemen van (voorwaardelijk) opzet. Een bewezenverklaring van opzet kan namelijk alleen dan niet worden aangenomen als bij de verdachte ten tijde van zijn handelen ieder inzicht in de draagwijdte van zijn gedragingen en de gevolgen daarvan zou hebben ontbroken. Daarvan zal slechts bij hoge uitzondering sprake zijn. Wanneer enig inzicht aanwezig is in het handelen, is de stoornis niet ernstig genoeg om opzet uit te sluiten. Van enig inzicht is al sprake als flarden van herinneringen aanwezig zijn.
Verdachte heeft ten tijde van het incident gezegd “Jongens, laat me. Laat me met rust”. Verdachte wilde niet gered worden; haar doel was immers om uit het leven te stappen.
Enig bewustzijn is uit deze woorden wel gebleken. Naar het oordeel van de rechtbank is dan ook gebleken dat het verdachte niet aan elk inzicht in de draagwijdte van haar gedragingen en de mogelijke gevolgen daarvan heeft ontbroken.
De rechtbank is daarom van oordeel dat verdachte door haar handelwijze bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat zij aangever lichamelijk letsel zou toebrengen.

5.Bewezenverklaring

De rechtbank acht op grond van de in rubriek 4. genoemde bewijsmiddelen bewezen dat verdachte
1.
op 29 januari 2014 te Woerden, opzettelijk brand heeft gesticht in de woning gelegen aan de
[adres] (zijnde een hoekwoning op de begane grond van een flatgebouw met vier woonlagen), immers heeft verdachte toen aldaar opzettelijk een brandende lucifer in aanraking gebracht met een dekbed, ten gevolge waarvan de inventaris van die woning geheel of gedeeltelijk is verbrand, terwijl daarvan gemeen gevaar voor die woning en belendende percelen, en levensgevaar voor de bewoners en aanwezigen van/in die
belendende percelen, te duchten was;
2.
op 29 januari 2014 te Woerden, opzettelijk mishandelend [slachtoffer] (werkzaam als
brandweerman bij het korps Woerden) tegen zijn (perslucht)masker heeft geslagen ten gevolge waarvan die [slachtoffer] zijn masker verloor en (vervolgens) zwarte rook heeft ingeademd, waardoor voornoemde [slachtoffer] letsel heeft bekomen;

6.De strafbaarheid van het feit

Het bewezen geachte feit is volgens de wet strafbaar als
Feit 1:
opzettelijk brand stichten, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten is
en
opzettelijk brand stichten, terwijl daarvan levensgevaar of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander te duchten is;
Feit 2:
mishandeling.
Het bestaan van een strafuitsluitingsgrond is niet aannemelijk geworden.

7.De strafbaarheid van verdachte

Ten aanzien van de strafbaarheid van verdachte heeft de rechtbank met name gelet op de gemaakte dubbelrapportage. Door psychiater J. Wesselius is een rapport d.d. 31 maart 2014 opgemaakt en door klinisch psycholoog M.G.H. van Willigenburg is een rapport d.d. 27 maart 2014 opgemaakt. De psychiater en de psycholoog komen op hoofdlijnen tot gelijkluidende conclusies.
In de rapportage wordt weergegeven dat bij verdachte sprake is van een recidiverende depressieve stoornis waarbij suïcidaliteit aanwezig is. Hoewel verdere persoonlijkheidsdiagnostiek op dit moment wordt gecompliceerd door de aanwezige stemmingsstoornis, wordt met enige terughoudendheid gesproken van borderline, afhankelijke en ontwijkende persoonlijkheidstrekken, die de depressie mede onderhouden. Verder is in de afgelopen jaren sprake van alcoholmisbruik, waarmee verdachte bij wijze van zelfmedicatie tracht om sombere gevoelens te dempen, maar die eveneens een onderhoudende rol speelt binnen de geschetste stemmingsproblematiek en ook van belang is in het kader van verdachtes suïcidaliteit. Ten tijde van het tenlastegelegde waren de genoemde stoornissen onverminderd aanwezig.
De ten laste gelegde brandstichting wordt door beide rapporteurs nadrukkelijk in verband gezien met haar suïcidaliteit. Vanuit een sterk gevoel van uitzichtloosheid besloot verdachte haar leven te beëindigen door het innemen van een hoeveelheid medicatie in combinatie met alcohol en door vervolgens brand te stichten. Hoewel verdachtes depressieve stoornis naar het oordeel van de rapporteurs haar probleemoplossende vaardigheden in belangrijke mate heeft beperkt, was zij in de aanloop tot het tenlastegelegde wel in staat tot planmatig handelen en was zij zich ook bewust van mogelijke consequenties hiervan. Om die reden wordt geadviseerd om verdachte voor de brandstichting, indien bewezen, verminderd toerekeningsvatbaar te achten.
De rechtbank kan zich, gelet op de onderbouwing daarvan, met bovenstaande conclusie verenigen en neemt deze over. Gelet op de samenhang tussen beide strafbare feiten oordeelt de rechtbank dat al hetgeen onder 5 is bewezen verklaard aan verdachte in verminderde mate kan worden toegerekend.
De rechtbank acht verdachte strafbaar, nu er geen omstandigheid aannemelijk is geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit.

8.Motivering van de straffen en maatregelen

8.1.
De eis van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte voor de door haar bewezen geachte feiten zal worden veroordeeld tot
- een gevangenisstraf van 36 maanden, met aftrek van voorarrest, waarvan 24 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 3 jaren met als bijzondere voorwaarden:
 de veroordeelde moet zich persoonlijk binnen een werkdag volgend op het onherroepelijke vonnis melden bij Reclassering Nederland op het volgende adres: Vivaldiplantsoen 200 te Utrecht. Hierna moet veroordeelde zich blijven melden zo frequent en zolang de reclassering dit noodzakelijk acht;
 de veroordeelde wordt verplicht om op basis van de door het NIFP-IFZ afgegeven indicatiestelling zich te laten opnemen in een intramurale instelling, zulks ter beoordeling van het NIFP-IFZ, waarbij de veroordeelde zich zal houden aan de aanwijzingen die hem in het kader van die behandeling door of namens de (geneesheer-)directeur van die instelling zullen worden gegeven.
Ten aanzien van de vorderingen van de benadeelde partijen heeft de officier van justitie gevorderd dat:
  • de vordering van [benadeelde 1] niet-ontvankelijk wordt verklaard daar [benadeelde 1] is verzekerd bij Achmea die eventueel de schade uitkeert. Achmea zou de schade bij de burgerlijke rechter kunnen verhalen;
  • de vordering van[benadeelde 2] geheel wordt toegewezen, te weten een bedrag van
€ 259,46;
- de vordering van [benadeelde 3] geheel wordt toegewezen, te weten een bedrag van
€ 1.320,96.
8.2.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft primair vrijspraak bepleit.
Subsidiair heeft de verdediging als strafmaatverweer gevoerd dat verdachte verminderd toerekeningsvatbaar is voor het tenlastegelegde onder 1 en volledig ontoerekeningsvatbaar voor het tenlastegelegde onder 2. Verdachte wenst behandeling, hetgeen zij thans niet krijgt in de P.I. Het ligt dus volgens de verdediging in de rede om de gevangenisstraf zo laag mogelijk te houden, opdat verdachte zo snel mogelijk kan worden behandeld. Verdachte heeft geen strafblad, en heeft geen persoonlijkheidsstoornis. Ze is ‘enkel’ depressief. Belangrijkst is dat zij intens spijt heeft dat zij de omgeving en omwonenden en de brandweerman in gevaar heeft gebracht.
Ten aanzien van de vorderingen van de benadeelde partijen heeft de verdediging verzocht dat:
  • de vordering van [benadeelde 1] niet-ontvankelijk wordt verklaard daar dit een verzekeringskwestie is; de verzekeraar dient op te treden en niet [benadeelde 1] zelf;
  • de vorderingen van[benadeelde 2] en van [benadeelde 3] dienen te worden gematigd.
8.3.
Het oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Verdachte heeft brand gesticht in haar hoekwoning die zich bevindt op de begane grond van een flatgebouw met vier woonlagen. Ten tijde van de brandstichting omstreeks 00:30 uur waren er diverse personen aanwezig in het flatgebouw die lagen te slapen. Voor de bewoners van het pand is het een zeer angstige ervaring geweest met een grote impact. Daarbij is door de brand een aanzienlijke financiële schade veroorzaakt.
Voorts houdt de rechtbank rekening met de persoonlijke omstandigheden en problematiek van verdachte, zoals die onder meer blijken uit het rapport d.d. 31 maart 2014 opgemaakt door psychiater J. Wesselius en het rapport d.d. 27 maart 2014 opgemaakt door klinisch psycholoog M.G.H. van Willigenburg, die leiden tot de conclusie dat verdachte verminderd toerekeningsvatbaar is.
Beide gedragskundigen taxeren het recidiverisico als laag, in welk verband wordt verwezen naar het blanco strafblad van verdachte, het feit dat zij oprecht spijt toont over haar handelen en ook gemotiveerd is voor verdere behandeling. In de genoemde rapportages is een klinische opname geadviseerd bij de instelling waar verdachte reeds onder behandeling stond, te weten RPC Woerden (onderdeel van GGZ Altrecht). De reclassering kan zich vinden in dit advies. Om een opname te realiseren is verdachte door de reclassering aangemeld bij IFZ voor een indicatiestelling en plaatsing.
Op grond van het bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat een gevangenisstraf moet worden opgelegd. Wel zal de rechtbank gelet op de straffen die doorgaans in vergelijkbare zaken worden opgelegd en de persoon van verdachte een lagere gevangenisstraf opleggen dan door de officier van justitie is gevorderd. Verdachte was verminderd toerekeningsvatbaar ten tijde van de bewezen verklaarde feiten, heeft geen justitiële voorgeschiedenis en heeft ook ter zitting oprechte spijt getoond. Zij is gemotiveerd voor een (klinische) behandeling, die naar verwachting geruime tijd in beslag zal nemen en deels binnen een gesloten setting dient plaats te vinden. Hoewel verdachte meermalen heeft benadrukt anderen niet te willen schaden, acht de rechtbank specifieke aandacht voor de forensische context bij haar verdere behandeling gewenst, gelet op de diagnostische bevindingen van de gedragskundig rapporteurs en gezien ook de verschillende verklaringen van verdachte over eerdere suïcidepogingen.
De rechtbank zal verdachte een gevangenisstraf opleggen van 14 maanden, waarvan 7 maanden voorwaardelijk, met aftrek van het voorarrest. Deze voorwaardelijke straf maakt het mogelijk de bijzondere voorwaarden zoals geformuleerd door de reclassering in het advies van 28 april 2014 op te leggen en dient als stok achter de deur dat verdachte niet nogmaals een strafbaar feit pleegt.
Hoewel de gedragsdeskundigen het recidiverisico als laag inschatten, is de rechtbank van oordeel dat, gelet op de psychische gesteldheid van verdachte en de omstandigheid dat zij eerder heeft getracht zich van het leven te beroven en bij de onderhavige suïcidepoging gevaar voor anderen heeft veroorzaakt, er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat de veroordeelde wederom een misdrijf zal begaan dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen. Op die grond zal de rechtbank bevelen dat de bijzondere voorwaarden dadelijk uitvoerbaar zijn.
De rechtbank ziet dan ook aanleiding om de proeftijd - op grond van artikel 14b, tweede lid, van voornoemde wet - te bepalen op de duur van 3 jaren.

9.Ten aanzien van de benadeelde partij en de schadevergoedingsmaatregel

Vordering benadeelde partij[benadeelde 2]
De behandeling van de vordering van
,levert niet een onevenredige belasting van het strafgeding op.
Het is komen vast te staan dat de benadeelde partij als gevolg van het hiervoor onder 1 bewezen geachte feit rechtstreeks schade heeft geleden. De rechtbank waardeert deze op
€ 259,46 (tweehonderd negenenvijftig euro en zesenveertig cent). De vordering kan dan ook tot dat bedrag worden toegewezen. Ook zal deze vordering worden vermeerderd met de wettelijke rente, zoals gevorderd. Aannemelijk is dat alle schadeposten in ieder geval zijn geleden (en opeisbaar zijn geworden) op de dag dat de schadevordering is ingediend, derhalve 8 mei 2014, zodat de wettelijke rente vanaf die dag verschuldigd is geworden.
Voorts zal verdachte worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog zal maken.
In het belang van de benadeelde partij voornoemd wordt als extra waarborg voor betaling de schadevergoedingsmaatregel (artikel 36f Sr) aan verdachte opgelegd.
Vordering benadeelde partij [benadeelde 3]
De behandeling van de vordering van
,levert niet een onevenredige belasting van het strafgeding op.
Het is komen vast te staan dat de benadeelde partij als gevolg van het hiervoor onder 1 bewezen geachte feit rechtstreeks schade heeft geleden. De rechtbank waardeert deze op
€ 870,96 (achthonderd zeventig euro en zesennegentig cent), waarvan € 570,96 wegens materiële schade en € 300,00 wegens immateriële schade. De vordering kan dan ook tot dat bedrag worden toegewezen. Ook zal deze vordering worden vermeerderd met de wettelijke rente, zoals gevorderd. Aannemelijk is dat alle schadeposten in ieder geval zijn geleden (en opeisbaar zijn geworden) op de dag dat de schadevordering is ingediend, derhalve 7 mei 2014, zodat de wettelijke rente vanaf die dag verschuldigd is geworden.
Voorts zal verdachte worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog zal maken.
In het belang van de benadeelde partij voornoemd wordt als extra waarborg voor betaling de schadevergoedingsmaatregel (artikel 36f Sr) aan verdachte opgelegd.
Behandeling van het restant van de vordering levert een onevenredige belasting van het strafgeding op. Daarom is de benadeelde partij in dat deel van de vordering niet-ontvankelijk. De benadeelde partij kan de vordering voor dat deel bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Vordering benadeelde partij Stichting Groen West
Groen West eigenaar van het flatgebouw waarin door verdachte brand is gesticht en vordert een bedrag van € 84.212,86 aan brandschade. Ter onderbouwing van dat schadebedrag heeft Groen West een “akkoordverklaring” overgelegd, waaruit blijkt dat zij onder haar (brand)verzekering voornoemd bedrag van € 84.212,86 heeft geclaimd. Dit enkele feit betekent niet dat Groen West geen schadevordering meer heeft. Die vordering vervalt namelijk pas nadat het verzekeringsbedrag is uitgekeerd (verrekening voordeel).
Ondanks deze conclusie zal Groen West niet-ontvankelijk worden verklaard in haar vordering. Daarvoor is redengevend dat Groen West haar schadevordering van € 84.212,86 uitsluitend heeft onderbouwd met één A4-tje waarop een achttal schadebedragen zijn vermeld (totaal € 84.212,86). Stukken die de juistheid van de genoemde schadebedragen onderbouwen, ontbreken. Bij die stand van zaken is nadere bewijslevering noodzakelijk en dat levert een onevenredige belasting van het strafgeding op. Daarom is Groen West niet-ontvankelijk in haar vordering. Zij kan de door haar gestelde vordering bij de burgerlijke rechter aanbrengen.

10.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De beslissing berust op de artikelen van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 14a, 14b, 14c, 14d, 24c, 36f, 57, 157 en 300.
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.

11.Beslissing

De rechtbank:
Verklaart bewezen dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 5 is vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
Feit 1:
opzettelijk brand stichten, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten is
en
opzettelijk brand stichten, terwijl daarvan levensgevaar of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander te duchten is;
Feit 2:
mishandeling.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf van
14 maanden.
Beveelt dat de tijd die door veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.
Bepaalt dat een gedeelte, te weten 7 maanden, van deze gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten.
De tenuitvoerlegging kan worden gelast indien de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd van 3 (drie) jaren navolgende (bijzondere) voorwaarden niet is nagekomen:
Algemene voorwaarden dat de veroordeelde:
  • zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit;
  • ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit medewerking verleent aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage aanbiedt; en
  • medewerking verleent aan het reclasseringstoezicht, bedoeld in artikel 14d, tweede lid, de medewerking aan huisbezoeken daaronder begrepen.
Bijzondere voorwaarden dat de veroordeelde:
- zich na haar veroordeling binnen een werkdag volgend op het onherroepelijke worden van het vonnis meldt bij Reclassering Nederland op het adres Vivaldiplantsoen 200 te Utrecht, en indien verdachte zich op dat moment nog in hechtenis bevindt, één werkdag na haar vrijlating. Vervolgens moet zij gedurende de proeftijd onder toezicht en leiding van de Reclassering Nederland blijven en zich naar de door of namens die instelling te geven aanwijzingen gedragen, zo vaak en zo lang als deze instelling dat, gedurende de proeftijd, nodig vindt;
- zich op basis van de door het NIFP-IFZ afgegeven indicatiestelling moet laten opnemen in een intramurale instelling voor maximaal een jaar of zoveel korter, zulks ter beoordeling van het NIFP-IFZ, waarbij de rechtbank met het oog op een mogelijk recidiverisico specifieke aandacht vraagt voor de forensische context bij de verdere behandeling. De veroordeelde zal zich zal dan houden aan de aanwijzingen die hem in het kader van die behandeling door of namens de (geneesheer-)directeur van die instelling zullen worden gegeven.
Geeft opdracht aan de Reclassering Nederland om toezicht te houden op de naleving van de voorwaarden en de veroordeelde ten behoeve daarvan te begeleiden.
Beveelt dat de op grond van artikel 14c van het Wetboek van Strafrecht gestelde voorwaarden en het op grond van artikel 14d van het Wetboek van Strafrecht uit te oefenen toezicht, dadelijk uitvoerbaar zijn.
Gelast de teruggave aan verdachte van: een fles inhoud bio-ethonol.
Wijst de vordering van
[benadeelde 2]toe tot € 259,46 (zegge tweehonderd negenenvijftig euro en zesenveertig cent), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 8 mei 2014 tot en met de dag der algehele voldoening.
Veroordeelt verdachte tot betaling van het toegewezen bedrag aan[benadeelde 2] voornoemd.
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Legt verdachte de verplichting op ten behoeve van[benadeelde 2] aan de Staat € 259,46 (zegge tweehonderd negenenvijftig euro en zesenveertig cent) te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 8 mei 2014 tot en met de dag der algehele voldoening, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis van 5 dagen. De toepassing van die hechtenis heft de betalingsverplichting niet op.
Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte aan een van genoemde betalingsverplichtingen heeft voldaan, daarmee de andere is vervallen.
Wijst de vordering van
[benadeelde 3]toe tot een bedrag van € 870,96 (achthonderd zeventig euro en zesennegentig cent), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 7 mei 2014 tot en met de dag der algehele voldoening.
Veroordeelt verdachte tot betaling van het toegewezen bedrag aan [benadeelde 3] voornoemd.
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Bepaalt dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering is en bepaalt dat dit gedeelte kan worden aangebracht bij de burgerlijke rechter.
Legt verdachte de verplichting op ten behoeve van [benadeelde 3], € 870,96 (achthonderd zeventig euro en zesennegentig cent) aan de Staat te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 8 mei 2014 tot en met de dag der algehele voldoening, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis van 17 dagen. De toepassing van die hechtenis heft de hiervoor opgelegde verplichting niet op.
Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte aan een van de genoemde betalingsverplichtingen heeft voldaan, daarmee de andere is vervallen.
Verklaart Stichting Groen West niet-ontvankelijk in de door haar ingediende schadevordering.
Dit vonnis is gewezen door
mr. J.M.L. van Mulbregt, voorzitter,
mrs. S. Wijna en J.P.H. van Driel van Wageningen, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. V. Soeteman, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 27 mei 2014.
BIJLAGE : De tenlastelegging
Aan bovenbedoelde gedagvaarde persoon wordt tenlastegelegd dat
1.
zij op of omstreeks 29 januari 2014 te Woerden, althans in het arrondissement
Midden-Nederland, opzettelijk brand heeft gesticht in de woning gelegen aan de
[adres] (zijnde een hoekwoning op de begane grond van een
flatgebouw met vier woonlagen), immers heeft verdachte toen aldaar opzettelijk
(een) brandende lucifer(s) en/of een brandende aansteker, althans (open) vuur
in aanraking gebracht met een dekbed, althans (een) brandbare stof(fen), ten
gevolge waarvan (de inventaris van) die woning geheel of gedeeltelijk is /
zijn verbrand, in elk geval brand is ontstaan, terwijl daarvan gemeen gevaar
voor die woning en/of belendende percelen, in elk geval gemeen gevaar voor
goederen en / of levensgevaar voor de bewoners en/of aanwezigen van/in die
belendende percelen, in elk geval levensgevaar voor een ander of anderen, te
duchten was;
art 157 ahf/sub 1 Wetboek van Strafrecht
art 157 ahf/sub 2 Wetboek van Strafrecht
2.
zij op of omstreeks 29 januari 2014 te Woerden, althans in het arrondissement
Midden-Nederland, opzettelijk mishandelend [slachtoffer] (werkzaam als
brandweerman bij het korps Woerden) tegen zijn (perslucht)masker heeft
geslagen ten gevolge waarvan die [slachtoffer] zijn maker verloor en/of
(vervolgens) zwarte rook heeft ingeademd, waardoor voornoemde [slachtoffer]
letsel heeft bekomen en / of pijn heeft ondervonden;
art 300 lid 1 Wetboek van Strafrecht

Voetnoten

1.In de hierna volgende voetnoten telkens verwezen naar bewijsmiddelen die zich in het aan deze zaak ten grondslag liggende dossier, met dossiernummer 2014022911, bevinden, volgens de in dat dossier toegepaste nummering p. 1 t/m 242 tenzij anders vermeld, gaat het daarbij om processen-verbaal, in de wettelijke vorm opgemaakt door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren.
2.Proces-verbaal van verhoor aangever [aangever] pag. 10 en 11.
3.Proces-verbaal van bevindingen, betreft proces-verbaal brandweer, pag. 187 tot en met 189.
4.Fotomap behorende bij proces-verbaal nummer 2014022911 -10, pag 140 t/m 173.
5.Hoge Raad 5 juni 2012, NJ 2012/ 670.
6.Proces-verbaal van verhoor aangever [slachtoffer], pag. 12.
7.Idem, pag. 13.
8.Proces-verbaal van verhoor bij de rechter-commissaris d.d. 31 januari 2014, pag. 2.