ECLI:NL:RBMNE:2014:2153

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
28 mei 2014
Publicatiedatum
27 mei 2014
Zaaknummer
AWB-13_432
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WW-uitkering op basis van referte-eis en loongerelateerde WGA-uitkering

In deze uitspraak van de Rechtbank Midden-Nederland, gedaan op 28 mei 2014, staat de weigering van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) om eiser in aanmerking te brengen voor een WW-uitkering per 17 juni 2012 centraal. Eiser, die eerder een loongerelateerde WGA-uitkering ontving, had bezwaar gemaakt tegen de beslissing van het UWV om hem geen WW-uitkering toe te kennen. De rechtbank behandelt de zaak in het kader van de referte-eis zoals vastgelegd in artikel 17 van de Werkloosheidswet (WW).

Eiser was van 7 januari 2008 tot 7 januari 2011 gedeeltelijk arbeidsongeschikt en ontving een loongerelateerde WGA-uitkering. Na beëindiging van deze uitkering op 17 juni 2012, verzocht hij om een WW-uitkering. Het UWV weigerde deze aanvraag, stellende dat eiser niet voldeed aan de referte-eis, omdat hij in de 36 weken voorafgaand aan zijn werkloosheid niet aan de vereiste arbeidsuren had voldaan. De rechtbank oordeelt dat de weken waarin eiser een WGA-uitkering ontving, niet meetellen voor de referte-eis van de WW, omdat deze weken al eerder zijn meegeteld voor de WGA-uitkering.

De rechtbank concludeert dat eiser niet aan de referte-eis voldoet, omdat hij gedurende de relevante periode niet als werkloos kan worden aangemerkt. De rechtbank verklaart het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond en veroordeelt het UWV in de proceskosten van eiser, vastgesteld op € 487,-. De uitspraak benadrukt de strikte toepassing van de referte-eisen in de WW en de gevolgen van het ontvangen van een WGA-uitkering voor de WW-rechten van de eiser.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummers: UTR 13/432

uitspraak van de meervoudige kamer van 28 mei 2014 in de zaken tussen

[eiser], te [woonplaats], eiser
(gemachtigde: mr. M. Huisman),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder
(gemachtigde: M. Tieman).

Procesverloop

UTR 13/432
Bij besluit van 19 juni 2012 (het primaire besluit 1) heeft verweerder geweigerd eiser per
1 december 2008 in aanmerking te brengen voor een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW).
Bij besluit van 10 december 2012 (het bestreden besluit 1) heeft verweerder het door eiser daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Eiser heeft tegen het bestreden besluit 1 beroep ingesteld, geregistreerd onder nummer UTR 13/432. Het beroep is enkelvoudig ter zitting van 4 juni 2013 behandeld, gevoegd met het beroep met zaaknummer UTR 13/4655. In overleg met partijen is het onderzoek ter zitting in het beroep met nummer UTR 13/432 geschorst, teneinde de behandeling daarvan te voegen met het beroep met zaaknummer UTR 13/3640.
UTR 13/3640
Bij besluit van 18 februari 2013 (het bestreden besluit 2) heeft verweerder geweigerd eiser per 17 juni 2012 in aanmerking te brengen voor een WW-uitkering. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt, aangevuld op 24 mei 2013. Dit bezwaarschrift wordt op verzoek van eiser en met instemming van verweerder op grond van artikel 7:1a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) aangemerkt als rechtstreeks beroep tegen het bestreden besluit 2 en is geregistreerd onder nummer UTR 13/3640.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De zaken met nummers UTR 13/432 en 13/3640 zijn gevoegd behandeld ter (nadere) meervoudige zitting van 22 januari 2014. Eiser en verweerder zijn vertegenwoordigd door hun gemachtigden.
Eiser heeft ter zitting het (rechtstreeks) beroep tegen het bestreden besluit 2 (UTR 13/3640) ingetrokken, omdat dit besluit op de voet van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) wordt betrokken bij het beroep gericht tegen het bestreden besluit 1.

Overwegingen

1.
De rechtbank gaat bij de beoordeling uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Eiser is werkzaam geweest als meewerkend voorman interieurbouw voor 40 uur per week. Op 9 januari 2006 is hij uitgevallen voor deze werkzaamheden wegens psychische klachten. Hij is vervolgens per 1 januari 2008 ontslagen.
Per 7 januari 2008 heeft verweerder eiser op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) in aanmerking gebracht voor een loongerelateerde uitkering in verband met werkhervatting gedeeltelijk arbeidsgeschikten (WGA) en per 7 januari 2011 voor een loonaanvullingsuitkering, beide naar een mate van arbeidsongeschiktheid van
80-100%.
Bij besluit van 9 november 2011 heeft verweerder eisers WIA-uitkering met ingang van
9 januari 2012 ingetrokken op de grond dat eiser per die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Bij beslissing op bezwaar van 17 april 2012 heeft verweerder eisers bezwaar gegrond verklaard en zijn WIA-uitkering beëindigd met ingang van 17 juni 2012. Bij uitspraak van 3 oktober 2012 is het hiertegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Op het daartegen ingestelde hoger beroep was ten tijde van de zitting op 22 januari 2014 nog niet beslist.
Bij besluiten van 17 november 2011 heeft verweerder eisers WIA-uitkering met ingang van
1 december 2008 wegens schending van de inlichtingenplicht ingetrokken en de over de periode van 1 december 2008 tot en met 31 juli 2011 ten onrechte aan eiser betaalde WIA-uitkering ter hoogte van € 59.634,87 bruto van eiser teruggevorderd. Bij beslissing op bezwaar van 6 maart 2012 heeft verweerder het hiertegen door eiser gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 3 oktober 2012 is het hiertegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 6 maart 2012 vernietigd en verweerder opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. Bij besluit van 8 november 2012 heeft verweerder opnieuw beslist op eisers bezwaren en die bezwaren gegrond verklaard, in die zin dat eisers recht op een WIA-uitkering met ingang van 1 december 2010 wordt ingetrokken en de over de periode van 1 december 2010 tot en met 31 juli 2011 ten onrechte aan eiser betaalde WIA-uitkering ter hoogte van € 14.832,42 bruto van eiser wordt teruggevorderd. Bij uitspraak van 1 augustus 2013 is het hiertegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Op het daartegen ingestelde hoger beroep was ten tijde van de zitting op 22 januari 2014 nog niet beslist.
Op 5 juni 2012 heeft eiser verweerder verzocht hem in aanmerking te brengen voor een WW-uitkering. Hierop heeft de besluitvorming plaatsgevonden, zoals weergegeven onder ‘Procesverloop’.
2.
De rechtbank stelt vast dat het bestreden besluit 2 een wijziging van het bestreden besluit 1 inhoudt, namelijk een aanvulling daarop. Aanvankelijk is eisers recht op WW immers beoordeeld uitgaande van 1 december 2008 als eerste werkloosheidsdag. Verweerder heeft vastgesteld dat op die datum van werkloosheid geen sprake was, omdat de WIA uitkering van eiser uiteindelijk pas per 1 december 2010 is ingetrokken. Nu per 17 juni 2012 de WIA uitkering is beëindigd, heeft in het bestreden besluit 2, op basis van dezelfde aanvraag van eiser, tevens een beoordeling plaats gevonden van het WW recht per die datum. Omdat ook in dit besluit de uitkering wordt geweigerd, wordt het beroep tegen het bestreden besluit 1 dan ook op voet van artikel 6:19 van de Awb geacht mede tegen het bestreden besluit 2 te zijn gericht.
Ter zitting heeft eiser vervolgens de grond, dat de heroverweging van het bestreden besluit 1 onvolledig is doordat verweerder zijn recht op WW heeft beoordeeld per 1 december 2010 en niet (eveneens) per 17 juni 2012, ingetrokken.
3.
De rechtbank stelt op basis van het beroepschrift en het verhandelde ter zitting vast dat het beroep zich alleen (nog) richt tegen de weigering eiser per 17 juni 2012 een WW-uitkering toe te kennen, zoals neergelegd in het bestreden besluit 2. Er resteert dus geen geschil over de weigering van de uitkering per 1 december 2008, zodat het beroep voor zover dat is gericht tegen het bestreden besluit 1 ongegrond wordt verklaard.
4.
Verweerders weigering om eiser per 17 juni 2012 in aanmerking te brengen voor een WW uitkering berust op het standpunt van verweerder dat eiser niet aan de referte-eis voldoet als bedoeld in artikel 17 van de WW.
5.
Eiser betoogt dat verweerder ten onrechte heeft geweigerd hem per 17 juni 2012 in aanmerking te brengen voor een WW-uitkering. Daartoe voert hij aan dat hij tot 17 juni 2012 volledig arbeidsongeschikt was, dat verweerder over de periode van volledige arbeidsongeschiktheid had moeten voorverlengen en dat hij daardoor wel aan de referte-eis voldoet. Hij betoogt daartoe dat de loongerelateerde WGA-uitkering die aan hem in die periode is toegekend niet op de voet van artikel 17a, tweede lid, van de WW kan worden tegengeworpen, omdat hij een WGA-uitkering had op basis van een arbeidsongeschiktheidspercentage van 80-100%. Hij moet dus als volledig arbeidsongeschikt worden aangemerkt, en is dus geen dag werkloos geweest, in welk geval artikel 17a, tweede lid, van de WW niet in de weg staat aan het meetellen van de arbeidsweken voor de datum van uitval wegens arbeidsongeschiktheid.
6.
Ingevolge artikel 17 van de WW ontstaat recht op uitkering voor de werknemer indien hij in 36 kalenderweken onmiddellijk voorafgaand aan de eerste dag van werkloosheid in ten minste 26 kalenderweken ten minste één arbeidsuur per kalenderweek heeft.
Ingevolge artikel 17a, eerste lid, van de WW worden voor de vaststelling van het in artikel 17 bedoelde aantal van 36 kalenderweken niet in aanmerking genomen kalenderweken gedurende welke de werknemer:
a. wegens ziekte of arbeidsongeschiktheid geen arbeid kon verrichten;
[…].
Het tweede lid van dit artikel bepaalt - voor zover hier relevant - dat voor de vaststelling van het in artikel 17 bedoelde aantal van 26 kalenderweken, arbeidsuren in een kalenderweek slechts in aanmerking worden genomen, (…) voor zover deze niet reeds eerder hebben geleid tot het ontstaan van een recht op uitkering op grond van dit hoofdstuk of op grond van hoofdstuk 7 van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen.
7.
Bij vaststelling van de referteperiode worden de weken waarin de werknemer wegens arbeidsongeschiktheid geen arbeid kon verrichten niet meegeteld. Het buiten aanmerking laten van weken waarin de werknemer ziek of arbeidsongeschikt is – het voorverlengen van de referteperiode – is alleen mogelijk indien de werknemer door arbeidsongeschiktheid niet heeft kunnen werken. Bij gedeeltelijke arbeids(on)geschiktheid is voor voorverlengen dus geen plaats.
Niet in geschil is dat eiser van 7 januari 2008 tot 7 januari 2011 een loongerelateerde WGA-uitkering ontving op basis van 80-100% arbeidsongeschiktheid en vervolgens een loonaanvullingsuitkering op dezelfde grondslag heeft ontvangen totdat deze op 17 juni 2012 na een afschatting is beëindigd.
Zelfs indien er veronderstellenderwijs van moet worden uitgegaan dat over deze gehele periode moet worden voorverlengd omdat eiser wegens arbeidsongeschiktheid geen arbeid kon verrichten, kan dit niet leiden tot de conclusie dat eiser wel aan de referte-eis voldoet. Immers, uit het tweede lid van artikel 17a van de WW volgt dat weken waarin arbeid is verricht en die eerder hebben geleid tot een uitkering op grond van hoofdstuk 7 van de Wet WIA niet in aanmerking worden genomen. De wetgever heeft met deze bepaling beoogd te bewerkstelligen dat weken die al hebben meegeteld voor een loongerelateerde WGA-uitkering niet nogmaals worden meegeteld bij de WW-uitkering. In de loongerelateerde WGA-uitkering is immers een werkloosheidscomponent verwerkt.
Eiser heeft een loongerelateerde uitkering ontvangen op basis van artikel 54 e.v. van de Wet WIA (hoofdstuk 7 van die wet). Op grond van artikel 59 van de Wet WIA is de duur van deze loongerelateerde uitkering mede afhankelijk van het arbeidsverleden van eiser. Deze arbeidsweken tellen dus niet nogmaals mee voor de berekening van de referte-eis op grond van artikel 17 van de WW. Dat eiser “geen dag werkloos is geweest” sinds 7 januari 2008 tot 17 juni 2012, zoals hij betoogt, is daartoe dus niet van belang.
8.
Eisers betoog dat het voorgaande voor hem niet opgaat omdat hij een WGA-uitkering ontving op basis van 80-100% arbeidsongeschiktheid, wat voor de toepassing van artikel 17a, tweede lid, van de WW moet worden gelijkgesteld met volledige arbeidsongeschiktheid, slaagt niet. De wetgever heeft voor de toepasselijkheid van artikel 17a, tweede lid, van de WW geen onderscheid gemaakt of beoogd tussen diegenen die een WGA-uitkering ontvingen op basis van een arbeidsongeschiktheidspercentage van 35-80% en van 80-100%. Zij zijn allen voor de Wet WIA gedeeltelijk arbeidsgeschikt. Dat aldus een ongerechtvaardigd onderscheid ontstaat tussen mensen met een WGA-uitkering op basis van 80-100% arbeidsongeschiktheid en diegenen die op grond van hoofdstuk 6 van de Wet WIA vanwege volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid een IVA-uitkering hebben ontvangen, volgt de rechtbank niet. Anders dan de WGA-uitkering kent de IVA-uitkering geen werkloosheidscomponent en geen verdiscontering van het voordien opgebouwde arbeidsverleden.
9.
Gelet op het voorgaande heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat eiser niet voldoet aan de referte-eis en heeft hij eisers aanvraag om een WW-uitkering per 17 juni 2012 terecht afgewezen. Het beroep tegen het bestreden besluit 2 is eveneens ongegrond.
10.
Zoals ter zitting met partijen is besproken, heeft verweerder de beoordeling van het recht op WW, naar aanleiding van eisers aanvraag van 5 juni 2012, per datum 17 juni 2012 ten onrechte in een nieuw primair besluit neergelegd. De rechtbank ziet hierin aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met dit beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 487,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 487,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep tegen het bestreden besluit 1 ongegrond;
  • verklaart het beroep tegen het bestreden besluit 2 ongegrond;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 487,-, te betalen aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M. Willems, voorzitter, en mr. Y. Sneevliet en
mr. S. Lanshage, leden, in aanwezigheid van mr. C.J. van Niejenhuis-Baijens, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 28 mei 2014.
griffier voorzitter
(de griffier is verhinderd deze uitspraak
mede te ondertekenen)
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.