ECLI:NL:RBMNE:2014:1792

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
8 mei 2014
Publicatiedatum
8 mei 2014
Zaaknummer
AWB 14-2257
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek voorlopige voorziening sluiting horecabedrijf wegens drugshandel

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Midden-Nederland op 8 mei 2014 uitspraak gedaan op het verzoek om een voorlopige voorziening in verband met de sluiting van een horecabedrijf wegens drugshandel. De burgemeester van Amersfoort had op 7 maart 2014 besloten het horecabedrijf met onmiddellijke ingang te sluiten tot 19 maart 2014, en op 18 maart 2014 werd dit besluit verlengd voor een periode van zes maanden. De sluiting was gebaseerd op een bestuurlijke rapportage van de politie, waarin werd gesteld dat er een handelshoeveelheid verdovende middelen in het pand was aangetroffen.

Verzoeker, die het horecabedrijf exploiteert, heeft bezwaar gemaakt tegen de besluiten van de burgemeester en verzocht om een voorlopige voorziening. Tijdens de zitting op 25 april 2014 heeft verzoeker zijn standpunten toegelicht, bijgestaan door zijn gemachtigde. De burgemeester werd vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. De voorzieningenrechter heeft overwogen dat verzoeker geen toestemming heeft verleend voor kennisneming van bepaalde stukken, waardoor de rechter niet in staat was om de rechtmatigheid van de besluiten volledig te toetsen.

De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de burgemeester op basis van de aangetroffen verdovende middelen en andere omstandigheden, zoals eerdere meldingen van drugshandel in het horecabedrijf, voldoende grond had om de sluiting te rechtvaardigen. Verzoeker heeft aangevoerd dat de aangetroffen drugs niet als handelshoeveelheid kunnen worden aangemerkt, maar de voorzieningenrechter oordeelde dat de burgemeester voldoende bewijs had om tot zijn besluit te komen.

Uiteindelijk heeft de voorzieningenrechter het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen, wat betekent dat het horecabedrijf gesloten blijft totdat er een beslissing op het bezwaar is genomen. De voorzieningenrechter heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling en heeft de uitspraak openbaar gedaan op 8 mei 2014.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 14/2257
uitspraak van de voorzieningenrechter van 8 mei 2014 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen
[verzoeker] h.o.d.n. [eetcafé], te [vestigingsplaats], verzoeker
(gemachtigde: mr. L. de Leon),
en
de burgemeester van Amersfoort, verweerder
(gemachtigde: mr. drs. H. Maaijen).

Procesverloop

Bij besluit van 7 maart 2014 (besluit I) heeft verweerder besloten het horecabedrijf van verzoeker, met onmiddellijke ingang te sluiten tot 19 maart 2014.
Bij besluit van 18 maart 2014 (besluit II) heeft verweerder het horecabedrijf gesloten met ingang van 19 maart 2014 voor een periode van zes maanden. Bij ditzelfde besluit heeft verweerder de aan verzoeker verleende exploitatievergunning en de Drank- en Horecawetvergunning met onmiddellijke ingang ingetrokken.
Verzoeker heeft tegen beide besluiten bezwaar gemaakt. Verzoeker heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 april 2014. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.
Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
2.
De besluiten I en II gaan over de sluiting van het horecabedrijf van verzoeker, [eetcafé], aan de [adres] te [vestigingsplaats] en de intrekking van de aan verzoeker verleende exploitatievergunning en Drank- en Horecawetvergunning. Verweerder heeft besluit II gebaseerd op een bestuurlijke rapportage van de Politie Midden-Nederland, Dienst Regionale Recherche van 13 maart 2014, met betrekking tot de [adres] te [vestigingsplaats] (de bestuurlijke rapportage).
3.
In het kader van zijn verplichting om de op de zaak betrekking hebbende stukken in te dienen, heeft verweerder – onder meer – de bestuurlijke rapportage en twee processen-verbaal met betrekking tot het nadere onderzoek van de computers, overgelegd. Met betrekking tot deze stukken heeft verweerder daarbij een beroep gedaan op artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en de voorzieningenrechter medegedeeld dat uitsluitend hij kennis zal mogen nemen van deze stukken. Bij beslissingen van 16 en 23 april 2014 heeft de rechtbank, mr. K.J. Veenstra, bepaald dat de gevraagde beperkte kennisneming van de bestuurlijke rapportage en de twee processen-verbaal gerechtvaardigd is. De voorzieningenrechter stelt vast dat verzoeker heeft geweigerd toestemming te verlenen als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb. Dit betekent dat de voorzieningenrechter geen kennis kan nemen van de bestuurlijke rapportage en de processen-verbaal.
4.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat verzoeker, door geen toestemming te verlenen, de voorzieningenrechter de mogelijkheid ontneemt om de rechtmatigheid van het besluit van verweerder volledig te toetsen. De gevolgen van een dergelijke weigering komen naar vaste jurisprudentie (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 3 maart 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BL6234) in beginsel voor zijn risico.
5.
Op grond van artikel 13b van de Opiumwet is de burgemeester bevoegd tot oplegging van een last onder bestuursdwang indien in woningen of lokalen dan wel in of op bij woningen of zodanige lokalen behorende erven een middel als bedoeld in lijst I of II wordt verkocht, afgeleverd of verstrekt dan wel daartoe aanwezig is.
6.
Verweerder heeft aan zijn besluit tot sluiting van het horecagedeelte van het pand van verzoeker ten grondslag gelegd dat door de politie tijdens een instap op 7 maart 2014 een handelshoeveelheid verdovende middelen is aangetroffen in het pand. Verder zijn bij doorzoeking van het bedrijf een weegschaal aangetroffen waarvan aannemelijk is dat daarmee verdovende middelen zijn afgewogen en verkocht en zijn bij verschillende mensen aanzienlijke geldbedragen aangetroffen. Ook is er informatie van de Regionale Criminele Inlichtingen Eenheid uit juli 2013 waaruit blijkt dat in drugs gedeald zou worden in het eetcafé van verzoeker en zijn er verschillende (getuigen)verklaringen die het beeld bevestigen dat er sprake is van drugshandel in het bedrijf van verzoeker. Tot slot heeft verweerder aan zijn besluit ten grondslag gelegd dat in het pand tot 1 januari 2011 een coffeeshop gevestigd was, waardoor het adres in het verleden derhalve al bekend stond als verkooppunt van softdrugs.
7.
Verzoeker heeft aangevoerd dat verweerder ten onrechte de hoeveelheid aangetroffen drugs bij elkaar heeft opgeteld. Aannemelijker is dat sprake is van meerdere gebruikershoeveelheden in plaats van een handelshoeveelheid. De aangetroffen drugs kunnen dan ook niet worden aangemerkt als “bestemd voor verkoop, aflevering of verstrekking”. Verder zijn de drugs aangetroffen bij de bezoekers van het eetcafé en niet achter de toonbank of in het privégedeelte van de zaak, dan wel onder het personeel. Dat maakt aannemelijk dat het eetcafé zelf geenszins een handelshoeveelheid voorhanden had, dan wel de handel faciliteerde.
8.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder voldoende heeft gemotiveerd dat de omstandigheden, zoals ze naar verweerder stelt uit de bestuurlijke rapportage blijken, de conclusie kunnen dragen dat in het eetcafé van verzoeker sprake was van drugshandel die de sluiting rechtvaardigt. De door verweerder benoemde omstandigheden bieden hiervoor voldoende aanknopingspunten. Dat de drugs niet is aangetroffen achter de toonbank, in het privégedeelte van de zaak of onder het personeel doet naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet ter zake. Het gaat erom of de conclusie gerechtvaardigd is dat in het bedrijf van verzoeker gehandeld wordt in drugs, de vraag is niet of verzoeker zelf degene is die in drugs handelt.
9.
Door de weigering van verzoeker om de voorzieningenrechter toestemming te geven van de bestuurlijke rapportage kennis te nemen, heeft verzoeker de voorzieningenrechter de mogelijkheid ontnomen om te beoordelen of de bestuurlijke rapportage op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen en of de feiten de conclusie dat sprake was van drugshandel daadwerkelijk kunnen dragen. In het bijzonder de vraag of het in de rede ligt om de aangetroffen hoeveelheden drugs bij elkaar op te tellen en te concluderen tot de aanwezigheid van een handelshoeveelheid drugs, kan de voorzieningenrechter niet beantwoorden zonder kennis te hebben genomen van de bestuurlijke rapportage. De gevolgen hiervan komen, zoals hiervoor al overwogen, in beginsel voor risico van verzoeker. In hetgeen verzoeker heeft aangevoerd, ziet de voorzieningenrechter geen reden om hierop in dit geval een uitzondering te maken. De enkele stellingen van verzoeker dat sprake was van verschillende gebruikershoeveelheden drugs, die niet bij elkaar opgeteld mogen worden, dat hij niets weet van een weegschaal en dat er vraagtekens geplaatst kunnen worden bij afgelegde belastende verklaringen, zijn hiervoor onvoldoende. Gelet hierop moet er van worden uitgegaan dat verweerder de bestuurlijke rapportage aan het besluit tot sluiting ten grondslag heeft mogen leggen en dat deze de conclusie dat sprake was van handel in drugs rechtvaardigt.
10.
Op grond van het voorgaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat verzoekers bezwaar tegen de sluiting van zijn horecabedrijf geen redelijke kans van slagen heeft. In de belangen van verzoeker ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding om toch een voorlopige voorziening te treffen. Het verzoek om voorlopige voorziening wordt dan ook afgewezen.
11.
Het feit dat de voorzieningenrechter geen aanleiding ziet om een voorlopige voorziening te treffen met betrekking tot de sluiting van het horecabedrijf van verzoeker, betekent dat het pand van verzoeker in ieder geval gesloten zal blijven totdat het besluit op bezwaar wordt genomen. Dit betekent dat verzoeker geen belang heeft bij een oordeel van de voorzieningenrechter over de intrekking van de exploitatievergunning en de Drank- en Horecawetvergunning. Immers zolang het pand van verzoeker gesloten is, kan hij geen gebruik maken van deze vergunningen en zou een eventuele schorsing van de intrekking van deze vergunningen hem dus niets opleveren. De rechtmatigheid van de intrekking van deze vergunningen kan verzoeker aan de orde stellen in de bezwaarprocedure.
12.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.K. Nihot, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. M.L. Bressers, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 8 mei 2014.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.