ECLI:NL:RBMNE:2014:141

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
3 januari 2014
Publicatiedatum
20 januari 2014
Zaaknummer
AWB-13_3410
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering bijstandsuitkering wegens gezamenlijke huishouding

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 3 januari 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, vertegenwoordigd door mr. A. Ombre, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Almere, vertegenwoordigd door M.W. Meijer en E.R. Klijn. Eiser heeft beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder, waarbij een terugvordering van bijstandsuitkering van € 20.804,65 werd opgelegd, omdat verweerder meende dat eiser en zijn ex-partner [A] een gezamenlijke huishouding voerden. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser en [A] vanaf 26 september 2007 samenwoonden, maar dat eiser op 16 december 2008 uit de woning vertrok. De rechtbank heeft de feiten en omstandigheden rondom de woonsituatie van eiser en [A] onderzocht, inclusief waarnemingen en verklaringen van buurtbewoners. De rechtbank concludeert dat verweerder niet voldoende bewijs heeft geleverd dat [A] haar hoofdverblijf had in de woning van eiser in de relevante periode. De rechtbank oordeelt dat de terugvordering van de bijstandsuitkering niet terecht was en vernietigt het bestreden besluit. Eiser krijgt zijn griffierecht vergoed en verweerder wordt veroordeeld in de proceskosten van eiser, vastgesteld op € 1948,-.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Almere
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 13/3410

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 3 januari 2014 in de zaak tussen

[eiser], te [woonplaats], eiser
(gemachtigde: mr. A. Ombre),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Almere, verweerder
(gemachtigde: M.W. Meijer en E.R. Klijn).

Procesverloop

Bij besluit van 14 november 2012 (het primaire besluit) heeft verweerder van eiser een bedrag van € 46.131,17 teruggevorderd, te weten de verstrekte bijstand aan mevrouw
[A] ([A]) over de periode van 29 september 2009 tot en met 30 april 2012.
Bij besluit van 28 mei 2013 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser gedeeltelijk gegrond verklaard en de terugvordering beperkt tot de periode van 1 januari 2011 tot en met 30 april 2012 en een bedrag van € 20.804,65.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft, gelijktijdig maar niet gevoegd met het beroep van [A] (UTR 13/3420), plaatsgevonden op 21 oktober 2013. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

1.
De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan.
Eiser en [A] hebben vanaf 26 september 2007 samengewoond op het adres [adres] te [woonplaats], bij de vader van eiser. Uit de relatie tussen eiser en [A] zijn drie kinderen geboren, respectievelijk op [2007] en [2009] (tweeling). Uit de gemeentelijke basisadministratie (gba) blijkt dat eiser op 16 december 2008 is vertrokken uit de woning op het [adres] en is gaan wonen aan de [adres] te [woonplaats]. Vanaf 3 november 2010 woont eiser op de [adres] te [woonplaats]. Ook de oudste dochter van eiser staat op dit adres ingeschreven. Eiser is werkzaam bij defensie. [A] ontvangt sinds 29 september 2009 bijstand naar de norm van een alleenstaande ouder op grond van de Wwb. [A] stond tot 7 maart 2011 op het [adres] ingeschreven in de gba. Sinds 10 mei 2011 staat [A] ingeschreven op de [adres] te [woonplaats]. Bij besluit van 5 juli 2012 is de bijstand van [A] over de periode van 29 september 2009 tot en met 30 april 2012 ingetrokken. Verweerder heeft de aan [A] verstrekte bijstand over de periode van 1 januari 2011 tot 30 april 2012 (de te beoordelen periode) ingetrokken, omdat zij in deze periode een gezamenlijke huishouding zou voeren met eiser op de [adres] en zij dit niet heeft gemeld bij verweerder. [A] heeft geen rechtsmiddel tegen dit besluit ingesteld.
2.
Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat er in de te beoordelen periode geen sprake was van een gezamenlijke huishouding met [A] op de [adres]. [A] was wel veel bij eiser vanwege het feit dat zij beiden voor de kinderen zorgen, maar zij had haar hoofdverblijf niet in de woning aan de [adres]. Verweerder heeft volgens eiser dan ook ten onrechte de aan [A] verstrekte bijstand van hem teruggevorderd.
3.
In het bestreden besluit heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat eiser in de te beoordelen periode een gezamenlijke huishouding voerde met [A] op de [adres]. Op grond van artikel 59 van de Wwb heeft verweerder de in de te beoordelen periode door [A] ontvangen bijstand mede teruggevorderd van eiser.
4.
Op grond van artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de Wwb wordt een gezamenlijke huishouding aanwezig geacht als de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en uit hun relatie een kind is geboren. Niet in geschil is dat uit de relatie tussen eiser en [A] drie kinderen zijn geboren. Voor de beantwoording van de vraag of gedurende de hier te beoordelen periode sprake was van een gezamenlijke huishouding is daarom bepalend of eiser en [A] hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden. Niet in geschil is dat eiser in de genoemde periode zijn hoofdverblijf had in de woning aan [adres].
5.
De rechtbank stelt voorop dat het besluit tot medeterugvordering een voor eiser belastend besluit is, waarbij het aan verweerder is om de nodige kennis omtrent de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat het in beginsel aan verweerder is om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor medeterugvordering is voldaan. Verweerder moet dus aannemelijk maken dat [A] in de te beoordelen periode haar hoofdverblijf had in de woning van eiser aan de [adres].
6.
De vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft moet, gelet op vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De rechtbank wijst op de uitspraak van de CRvB van 20 december 2011 (ECLI:NL:CRVB:2011:BU9171). Uit vaste rechtspraak van de CRvB volgt dat een persoon in elk geval het merendeel van de nachten in een woning moet verblijven, wil sprake zijn van hoofdverblijf aldaar. De rechtbank wijst op de uitspraak van de CRvB van 6 september 2011 (ECL:NL:CRVB:2011:BS8937). Het aanhouden van afzonderlijke adressen hoeft niet aan het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning in de weg te staan.
7.
De rechtbank stelt vast dat verweerder aan de conclusie dat [A] in de te beoordelen periode haar hoofdverblijf heeft gehad in de woning van eiser aan de [adres] de volgende bewijsmiddelen ten grondslag heeft gelegd:
waarnemingen bij de woning aan de [adres] van 19 tot en met 23 maart 2012;
de verklaringen van drie buurtbewoners, wonende op de [adres], [adres] en [adres], afgelegd tijdens buurtonderzoeken op 24 april 2013 en 8 mei 2013;
de locatie van de school en de kinderopvang die de kinderen van eiser en [A] bezoeken;
het lage gemiddeld waterverbruik aan de [adres] en
de verklaring van [A] dat zij in het bezit is van een huissleutel van de [adres].
8.
De rechtbank is van oordeel dat de onderzoeksbevindingen die verweerder aan het bestreden besluit ten grondslag heeft gelegd geen voldoende toereikende grondslag vormen voor de conclusie dat [A] in de te beoordelen periode haar hoofdverblijf in de woning van eiser aan de [adres] had. Aan dit oordeel ligt het volgende ten grondslag.
9.
De rechtbank stelt vast dat eiser en [A] het volgende hebben verklaard. Eiser en [A] zorgen samen voor hun kinderen. De kinderen verblijven afwisselend op de [adres] en de [adres]. Omdat eiser vaak ’s ochtends om 7:00 uur moet vertrekken naar zijn werk, komt [A] als de kinderen bij eiser hebben overnacht ’s ochtends vroeg naar de [adres], om de oudste dochter naar school en de tweeling naar het kinderdagverblijf te brengen. [A] loopt op maandag, woensdag en vrijdag stage bij het kinderdagverblijf waar ook de tweeling naar toe gaat, [kinderdagverblijf]. Op deze dagen haalt eiser de kinderen op van school en opvang, de kinderen eten dan bij hem en gaan met [A] mee naar huis als zij klaar is met haar stage. Vaak brengt eiser hen met de auto naar de [adres]. [A] gaat op dinsdag en donderdag ’s avonds vanaf 18:30 uur naar school. Zij haalt dan om 14:00 uur de oudste dochter van school en wacht met de kinderen op de [adres] tot eiser thuiskomt. Soms blijft [A] als eiser de volgende dag erg vroeg moet werken op de [adres] op de bank slapen, omdat zij anders de volgende ochtend niet op tijd aanwezig is om de kinderen op te vangen en daarna naar school te brengen. Dit gebeurt gemiddeld twee á drie keer per week. Over de week waarin de waarnemingen zijn gedaan, hebben eiser en [A] verklaard dat dit geen representatieve week was, omdat eiser op 24 maart 2012 voor een maand is vertrokken naar Suriname vanwege zijn werk. Eiser heeft dit onderbouwd met een vliegticket. De kinderen waren die week vaker bij eiser dan normaal, waardoor [A] vaker ’s ochtends naar de [adres] moest om de kinderen op te vangen. Voorts heeft eiser verklaard dat hij een vriendin heeft, mevrouw [B] ([B]), die lijkt op [A] en die eveneens vaker bij hem langskwam in de week voor zijn vertrek. Eiser heeft een verklaring en een foto van [B] overgelegd. De rechtbank stelt vast dat verweerder deze verklaringen niet heeft betwist of weerlegd.
10.
De rechtbank stelt vast dat in het rapport van de waarnemingen bij de [adres] genoemd onder
7. a.het volgende staat. Op maandag 19 maart 2012 avond om 20.15 uur heeft de rapporteur door het keukenraam [A] waargenomen terwijl zij in de woonkamer een telefoongesprek aan het voeren was. De rapporteur verklaart het gezicht van [A] te herkennen uit eerdere observaties. Op dinsdag 20 maart 2012 is de rapporteur vanaf 7:40 uur aanwezig en neemt hij om 8:04 uur waar dat [A] met de kinderen naar school loopt. ’s Avonds om 22:30 uur wordt vanaf de achterzijde van de woning waargenomen dat [A] op de bank ligt. Op woensdag 21 maart 2012 wordt [A] niet waargenomen. Op donderdag 22 maart 2012 starten de waarnemingen om 7:45 uur en wordt om 8:17 uur waargenomen dat [A] met de kinderen naar school loopt. ’s Avonds om 23:00 uur wordt aan de achterzijde van de woning waargenomen dat [A] op de bank in de woonkamer zit. Op vrijdag 23 maart 2012 om 8:14 uur wordt waargenomen dat eiser samen met de oudste dochter met de auto vertrekt en dat [A] om 8:21 uur met de tweeling naar een terrein loopt waarop onder andere kinderopvang [kinderdagverblijf] is gevestigd.
11.
Naar het oordeel van de rechtbank passen de waarnemingen binnen wat eiser en [A] hebben verklaard. Eiser ontkent niet dat [A] de kinderen naar school bracht vanaf de [adres]. Uit de waarnemingen blijkt niet of [A] ‘s ochtends vanaf de [adres] naar de [adres] is gereisd of dat zij op de [adres] heeft overnacht, nu de waarnemingen zijn gestart rond 7:45 uur en [A] heeft verklaard dat eiser om 7:00 uur naar zijn werk vertrekt en zij dan aanwezig is om de kinderen op te vangen. Over de waarnemingen ’s avonds overweegt de rechtbank dat de rapporteur bij de waarneming op 19 maart 2012 verklaart dat hij [A] herkent uit eerdere waarnemingen. Echter, deze rapporteur heeft [A] bij de eerdere waarnemingen niet gezien. Hij heeft weliswaar daarvoor van 12 tot en met 16 maart 2012 observaties uitgevoerd bij de [adres], maar heeft toen [A] niet waargenomen. Wel heeft hij op 12 maart 2012 een vrouw waargenomen waarvan hij dacht dat het [A] was, maar toen hij dezelfde vrouw op 16 maart 2012 weer waarnam, heeft hij vastgesteld dat het [A] eerder toch niet was geweest. Wat er ook zij van de verklaringen over de gelijkenis tussen [B] en [A] en over de aanwezigheid van [B] in de woning van eiser, uit de waarnemingen volgt niet dat [A] het merendeel van de nachten in eisers woning verblijft. Gelet op het voorgaande kan uit de waarnemingen niet afgeleid worden dat [A] haar hoofdverblijf had op de [adres] in de te beoordelen periode.
12.
De rechtbank stelt vast dat tijdens het buurtonderzoek als bedoeld in
7.b.drie personen tegenover verweerder een verklaring hebben afgelegd. Voorts stelt de rechtbank vast dat eiser van deze personen nieuwe verklaringen heeft overgelegd, waarin zij terugkomen op wat zij hebben verklaard tegenover verweerder dan wel hun verklaring nuanceren. Wat er ook zij van deze latere verklaringen, ook uit de oorspronkelijke verklaringen zoals weergegeven in het rapport van 27 juni 2012 blijkt naar het oordeel van de rechtbank niet dat [A] haar hoofdverblijf had op de [adres]. De rechtbank overweegt daartoe als volgt. Mevrouw [C], bewoonster van [adres], heeft verklaard dat op nummer [adres] een man woont met gedeeltelijk zijn kinderen, dat de man een vriendin heeft met een Surinaams/Antilliaans uiterlijk en dat zij niet weet hoe vaak de vriendin er is. Mevrouw [D], bewoonster van [adres], heeft verklaard dat op nummer [adres] een man woont met drie kinderen en zij daar ook een zwarte/donkere vrouw ziet die zij met de sleutel naar binnen ziet gaan. De rechtbank stelt vast dat deze beide buurtbewoonsters niet verklaren dat de vriendin van hun buurman aan de [adres] woont. Zij verklaren evenmin iets over de frequentie van de aanwezigheid van de vriendin. Voorts noemen zij de naam van de vriendin niet, maar verklaren alleen dat zij een donkere huidskleur heeft. Nu verweerder niet door bijvoorbeeld het tonen van een foto aan deze buurtbewoners heeft geverifieerd of de vriendin ook daadwerkelijk [A] is, kan, in het licht van wat eiser en [A] hebben verklaard over [B], niet voetstoots worden aangenomen dat het dus (alleen) [A] is die door de buurtbewoonsters wordt bedoeld. Meneer [E], bewoner van [adres], heeft verklaard dat eiser met zijn Surinaamse vriendin en hun drie kinderen op nummer [adres] woont. Uit zijn verklaring blijkt echter niet waar hij deze ‘wetenschap’ op baseert en verweerder heeft hierop ook niet doorgevraagd. Uit deze verklaring kan naar het oordeel van de rechtbank, gelet op de betwisting daarvan voor eiser en [A], dan ook niet worden afgeleid dat [A] haar hoofdverblijf had in de woning aan de [adres].
13.
Over de locatie van de school en opvang van de kinderen, genoemd onder
7. c, vermag de rechtbank niet in te zien hoe dit kan bijdragen aan de conclusie dat [A] dus haar hoofdverblijf had op de [adres]. Los van de omstandigheid dat ouders vrij zijn in de keuze van een school voor hun kinderen en de school en het kinderdagverblijf in dit geval is gelegen in de woonplaats van beide ouders, is dit geen concreet feit of omstandigheid die ziet op het hoofdverblijf. De omstandigheid genoemd onder
7. e.,dat [A] beschikt over een huissleutel van de woning aan de [adres], is in het licht van de verklaringen van eiser en [A] over de invulling die zij geven aan het gedeeld ouderschap, niet voldoende voor de conclusie dat [A] haar hoofdverblijf daar heeft. De verklaring van [A] dat zij gemiddeld twee tot drie nachten per week op de [adres] slaapt, is onvoldoende om aan te nemen dat zij daar haar hoofdverblijf heeft, nu dit niet het merendeel van de nachten is.
14.
Over de omstandigheid genoemd onder
7.d.oordeelt de rechtbank dat het lage waterverbruik op het adres [adres] in dit geval onvoldoende is voor de conclusie dat [A] dus haar hoofdverblijf heeft op het adres [adres]. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat uit de stukken niet geheel duidelijk wordt hoe is gekomen tot de conclusie dat het gemiddeld jaarverbruik 29 m³ is, nu verweerder ervan uitgaat dat op 6 mei 2011 de meterstand 117 m³ was en op 26 januari 2012 138 m³. Verder hebben eiser en [A] verklaard dat de kinderen deels verblijven bij eiser en dat [A] het grootste deel van de dag van huis is en ook nog eens twee à drie nachten per week in de woning van eiser verblijft. De gegevens die verweerder heeft over het waterverbruik op de [adres], gelet op de rapportage, geven niet meer duidelijkheid. Voorts neemt de rechtbank in aanmerking dat de uitkomst van het huisbezoek van 26 januari 2012, dat door verweerder wel is afgelegd op de [adres], geen aanleiding geeft voor de conclusie dat [A] daar niet met haar kinderen zou wonen. Gelet hierop kan, zonder nadere motivering van verweerder, die ontbreekt, niet uit het waterverbuik op de [adres] de conclusie volgen dat [A] haar hoofdverblijf heeft op het adres [adres].
15.
De rechtbank vermag voorts niet in te zien hoe de door verweerder genoemde omstandigheid dat [A] tijdens haar kraamtijd in 2009 een week in de woning aan de [adres] zou hebben verbleven in dit geval bijdraagt aan de conclusie dat [A] in de periode hier in geding haar hoofdverblijf had op het adres [adres]. Wat daarover is opgemerkt, zal de rechtbank dan ook niet verder bespreken.
16.
Ook uit het samenstel van alle door verweerder genoemde feiten en omstandigheden volgt naar het oordeel van de rechtbank niet dat [A] in de te beoordelen periode haar hoofdverblijf had op de [adres]. Het had op de weg van verweerder gelegen om, gelet op de verklaringen van eiser en [A] over de invulling van het gedeeld ouderschap, gerichter onderzoek te doen naar de feitelijke woonsituatie van [A], bijvoorbeeld door eerder aan te vangen met de waarnemingen bij de woning van eiser om de verklaringen te verifiëren over het vroeg in de morgen daar aankomen om de kinderen op te vangen, dan wel door het afleggen van een huisbezoek op de [adres]. Wat verweerder daarover ter zitting heeft verklaard, namelijk dat het verrichten van een huisbezoek op het adres van een niet-uitkeringsgerechtigde lastig is, moet voor bewijsrisico van verweerder blijven, gelet op de bewijslastverdeling bij belastende besluiten en gelet op de omstandigheid dat verweerder in dit geval niet heeft geprobeerd om met toestemming van eiser daar wel een huisbezoek te laten plaatsvinden.
17.
Het voorgaande leidt ertoe dat verweerder over de te beoordelen periode
niet aannemelijk heeft gemaakt dat eiser en [A] hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden, zodat over deze periode een gezamenlijke huishouding in de zin van artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de Wwb niet aanwezig kan worden geacht en verweerder de door [A] volgens verweerder ten onrechte ontvangen bijstand over deze periode niet op grond van artikel 59 van de Wwb mede terug kan vorderen van eiser.
18.
Gelet op het voorgaande is het beroep gegrond en vernietigt de rechtbank het bestreden besluit. Gelet op de mededeling van de gemachtigden van verweerder ter zitting dat zij bij hun standpunt blijven en, mocht de rechtbank van oordeel zijn dat het bestreden besluit geen stand kan houden, niet bereid zijn mee te werken aan herstel via een bestuurlijke lus, ziet de rechtbank geen aanleiding tot toepassing van een bestuurlijke lus.
De rechtbank ziet, gelet om de omstandigheid dat het alleen gaat om de vraag of de aan [A] verstrekte bijstand mede teruggevorderd kan worden van eiser, aanleiding zelf in de zaak te voorzien. De rechtbank herroept het primaire besluit van 14 november 2012 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit.
19.
Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
20.
De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1948,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het bijwonen van de hoorzitting, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 487,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- herroept het primaire besluit van 14 november 2012;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 44,- aan eisers te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 1948,-, te betalen aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.P. Bos, rechter, in aanwezigheid van mr. S. Rennen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 3 januari 2014.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.