ECLI:NL:RBMNE:2014:1166

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
21 maart 2014
Publicatiedatum
25 maart 2014
Zaaknummer
AWB-13_5352 VK
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de hoogte van vergoedingen voor rechtsbijstand in samenhangende zaken

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 21 maart 2014 uitspraak gedaan over de vergoedingen voor rechtsbijstand in het kader van een asielprocedure. Eiseres had beroep ingesteld tegen de weigering van de Raad voor Rechtsbijstand om haar een verblijfsvergunning asiel te verlenen, en had tevens een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend. De rechtbank heeft vastgesteld dat er toevoegingen waren verleend voor deze procedures en dat de vergoeding voor de verleende rechtsbijstand door de Raad voor Rechtsbijstand was vastgesteld. De hoogte van deze vergoeding was gebaseerd op artikel 11 van het Besluit vergoedingen rechtsbijstand 2000 (Bvr), dat bepaalt wanneer er sprake is van samenhangende zaken.

De rechtbank oordeelde dat de Raad voor Rechtsbijstand de vergoeding terecht had vastgesteld, omdat er sprake was van samenhang tussen de procedures. Artikel 11 van het Bvr definieert samenhangende zaken als zaken die gevoegd, gelijktijdig, aansluitend of nagenoeg aansluitend ter zitting zijn behandeld. De rechtbank verduidelijkte dat, hoewel er geen afzonderlijke zitting was gehouden voor de hoofdzaak, de toepassing van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in dit geval voldoende samenhang aantoonde. De rechtbank benadrukte dat de context van de regeling en de parlementaire geschiedenis van belang zijn voor de interpretatie van samenhangende zaken.

Uiteindelijk concludeerde de rechtbank dat de Raad voor Rechtsbijstand terecht had geoordeeld dat er sprake was van samenhangende procedures en dat de vergoeding op basis daarvan was vastgesteld. Het beroep van eiseres werd niet-ontvankelijk verklaard, terwijl het beroep van eiser ongegrond werd verklaard. De uitspraak werd openbaar gedaan en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 13/5352

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 21 maart 2014 in de zaak tussen

1.
[eiseres], eiseres
(gemachtigde mr. J.J. Eizenga),
2.
mr. J.J. Eizenga,advocaat te Utrecht, eiser
en
de Raad voor Rechtsbijstand, verweerder
(gemachtigde: mr M.I. van Schooten).

Procesverloop

Bij afzonderlijke besluiten van 12 oktober 2012 heeft verweerder in twee zaken (4JN6412 en 4JN6414) de vergoeding voor de op basis van twee toevoegingen door eiser verleende rechtsbijstand aan eiseres vastgesteld.
Tegen die besluiten heeft eiser, mede namens eiseres, bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 18 juni 2013 (het bestreden besluit) heeft verweerder, onder overneming van het advies van de commissie voor bezwaar van 18 juni 2013, het bezwaar ongegrond verklaard.
Eiser heeft, mede namens eiseres, tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 februari 2014. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.
De rechtbank overweegt ten aanzien van de ontvankelijkheid van het beroep als volgt.
Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) is het belang van de rechtzoekende niet rechtstreeks betrokken bij een besluit waarbij de hoogte van de aan de rechtshulpverlener toekomende vergoeding is vastgesteld (zie bijvoorbeeld ABRvS van 2 september 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BJ6650 en ABRvS van 20 april 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BQ1853). Nu het beroep van eiseres is gericht tegen het bestreden besluit, waarbij de hoogte van de aan eiser toekomende vergoeding ingevolge de Wet op de rechtsbijstand (Wrb) is vastgesteld, is eiseres bij dit besluit geen belanghebbende als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Gelet hierop dient het beroep van eiseres niet-ontvankelijk te worden verklaard.
2.
Verweerder heeft bij afzonderlijke besluiten van 21 september 2012 aan eiseres
toevoegingen verleend voor het door haar ingestelde beroep tegen de weigering om aan haar een verblijfsvergunning asiel te verlenen en een daarmee verband houdend verzoek om een voorlopige voorziening. Verweerder heeft vervolgens een vergoeding vastgesteld voor de door eiser in deze zaken verrichte werkzaamheden. Hierbij heeft verweerder bij de hoogte van de vastgestelde vergoeding toepassing gegeven aan artikel 11 van het Besluit vergoedingen rechtsbijstand 2000 (Bvr) wegens samenhang tussen het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening.
3.
Het geschil spitst zich toe op de vraag of verweerder de hoogte van vastgestelde
vergoeding terecht heeft vastgesteld met inachtneming van artikel 11 van het Bvr omdat er sprake is van samenhangende zaken.
4.
Op grond van artikel 11, eerste lid, van het Bvr worden als samenhangende procedures
beschouwd zaken die gevoegd, gelijktijdig, aansluitend of nagenoeg aansluitend ter zitting als bedoeld in het eerste lid van artikel 7, zijn behandeld, en waarvoor één rechtsbijstandverlener is toegevoegd of meer dan één rechtsbijstandverlener mits zij deel uitmaken van hetzelfde samenwerkingsverband en voor zover de zaken naar hun aard verknocht zijn.
Op grond van het derde lid wordt in samenhangende procedures, waarbij één
rechtzoekende meer dan één procedure voert, in afwijking van het eerste lid van artikel 5, aan de procedures gezamenlijk het aantal punten toegekend dat wordt verkregen door het aantal punten dat in de bijlage is bepaald voor het desbetreffende rechtsterrein of soort zaak met het hoogste aantal punten te verhogen met 50% voor elke procedure, met uitzondering van de eerste.
5.
Eiser heeft aangevoerd dat verweerder ten onrechte toepassing heeft gegeven aan artikel
11
van het Bvr. De - letterlijke - tekst van artikel 11 van het Bvr luidt dat alleen die zaken als samenhangend kunnen worden beschouwd die gevoegd, gelijktijdig, aansluitend of nagenoeg aansluitend ter zitting zijn behandeld. Het door eiseres gedane verzoek om een voorlopige voorziening is behandeld ter zitting van 26 september 2012. De voorzieningenrechter heeft toepassing gegeven aan artikel 8:86 van de Awb en, naast een beslissing op het verzoek om een voorlopige voorziening, gelijktijdig een beslissing genomen op het door eiseres ingediende beroep. Het beroep is hierdoor niet ter zitting behandeld, zodat niet gesproken kan worden van samenhangende zaken in de zin van artikel 11 van het Bvr. De tekst van artikel 11 van het Bvr is voor geen andere uitleg vatbaar, zodat deze tekst letterlijk gevolgd zal moeten worden.
6.
Verweerder heeft, onder verwijzing naar het advies van de commissie voor bezwaar van
18 juni 2013, de parlementaire geschiedenis en de door verweerder bij artikel 11 van het Bvr vastgestelde Werkinstructie, zich op het standpunt gesteld dat de woorden ‘ter zitting zijn behandeld’ slechts ertoe strekken de nauwe band te illustreren die vereist is voor het aannemen van samenhang. Hieruit mag volgens verweerder niet worden afgeleid dat het ontbreken van afzonderlijke zittingen meebrengt dat er geen sprake kan zijn van samenhang. Integendeel, blijkbaar zijn de zaken zo nauw met elkaar verweven dat de rechter op basis van de in de voorlopige voorziening aangevoerde argumenten ook meteen de hoofdzaak heeft kunnen afdoen.
7.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder de hoogte van de vastgestelde vergoeding
terecht heeft vastgesteld met inachtneming van artikel 11 van het Bvr, omdat sprake is van samenhangende zaken. Voor dit oordeel wordt het volgende van belang geacht.
8.
In artikel 11, eerste lid, van het Bvr is omschreven in welke gevallen er sprake is van
samenhangende zaken. Dit is blijkens de tekst van het artikel het geval indien er sprake is van ‘zaken die gevoegd, gelijktijdig, aansluitend of nagenoeg aansluitend ter zitting zijn behandeld’. In het Bvr is echter niet nader gedefinieerd wanneer sprake is van ‘zaken die ter zitting zijn behandeld’. Door toepassing van artikel 8:86 van de Awb wordt in de hoofdzaak geen (afzonderlijke) zitting gehouden. De in voornoemd artikel neergelegde wijze van afdoening, waarbij de voorzieningenrechter tegelijkertijd uitspraak doet in de hoofdzaak, wijst echter op een zekere samenhang. Op grond van de bewoordingen van artikel 11, eerste lid, van het Bvr is niet onmiddellijk duidelijk of bij toepassing van artikel 8:86 van de Awb sprake is van samenhangende zaken als bedoeld in dit artikellid. Die onduidelijkheid brengt mee dat de betekenis ervan moet worden vastgesteld in de context van de regeling en met inachtneming van de strekking van de regeling. Hiervoor dient te worden gekeken of de geschiedenis van de totstandkoming aanknopingspunten biedt voor de betekenis van het begrip samenhangende zaken bij toepassing van artikel 8:86 van de Awb.
9.
De Nota van Toelichting op artikel 11 van het Bvr vermeldt (Staatsblad 1999, nr. 580, blz.
26-27): “In artikel 11 wordt een regeling gegeven voor het toekennen van punten in samenhangende procedures. De definitie van samenhangende procedures is ruimer dan de definitie van samenhangende zaken in het oude recht. Onder het oude recht werd uitsluitend een regeling gegeven voor groepszaken. Dit houdt in dat meerdere rechtzoekenden hetzelfde rechtsprobleem hebben. Als voorbeeld kan worden genoemd een geschil tussen de verhuurder en een aantal huurders over de huurverhoging. In artikel 11 is aangegeven dat een samenhangende procedure zich op twee wijzen kan voordoen. Enerzijds is er de situatie dat een groep rechtzoekenden die hetzelfde rechtsprobleem hebben één of meer dan één procedure voert. Anderzijds kan er één rechtzoekende zijn die meer dan één procedure voert. In beide gevallen kunnen de zaken zodanig samenhangen dat de rechtsbijstandverlener aan de tweede en volgende zaak minder tijd behoeft te besteden dan aan de eerste zaak. Aangezien het niet eenvoudig is om aan te geven wanneer er sprake is van samenhangende procedures, wordt voor het bepalen van een norm aangehaakt bij het verloop van de procedure. Indien de rechter of andere instantie zaken van een rechtsbijstandverlener of zijn kantoorgenoot voegt, gelijktijdig of (nagenoeg) aansluitend ter zitting behandelt, mag worden aangenomen dat er een zekere samenhang is. Opdat wordt voorkomen dat niet alle zaken die toevallig door de rechtsbijstandverlener achter elkaar op dezelfde zittingsdag worden bijgewoond worden aangemerkt als samenhangende procedures wordt tevens als vereiste gesteld dat de zaken verknocht moeten zijn. Dit doet zich bij voorbeeld voor, indien meer dan één rechtzoekende gezamenlijk één vordering instellen of bij de uitspraak inzake een voorlopige voorziening in een bestuurszaak ook de hoofdzaak wordt afgedaan. Er moet dus sprake zijn van inhoudelijke samenhang in die zin dat de procedures betrekking hebben op dezelfde problematiek […].”
10.
Uit de hierboven opgenomen toelichting op artikel 11, eerste lid, van het Bvr volgt dat
de relevante context het gegeven is dat de samenhangende zaken verknocht moeten zijn. Nu voor het voordoen van deze verknochtheid uitdrukkelijk als voorbeeld de toepassing van artikel 8:86 van de Awb wordt genoemd, brengt dit mee dat in zo’n geval tussen de voorlopigevoorzieningsprocedure en de hoofdzaak sprake is van de vereiste samenhang als bedoeld in artikel 11, eerste lid, van het Bvr. Een andere uitkomst zou ook ongerijmd en ongewenst zijn. De rechtshulpverlener zou immers een vergoeding ontvangen voor werkzaamheden ten behoeve van een zitting in de hoofdzaak, die niet heeft plaatsgevonden. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder terecht heeft geconcludeerd dat sprake is van samenhangende procedures en terecht op basis daarvan de vergoeding heeft vastgesteld.
11.
Het beroep van eiser is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen
aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep van eiseres niet-ontvankelijk;
  • verklaart het beroep van eiser ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. N.M.H. van Ek, rechter, in aanwezigheid van
mr. E.J.M. Vogel-Janssen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
21 maart 2014.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.