RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
uitspraak van de voorzieningenrechter van 5 juni 2013 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen
[Verzoeker], te Utrecht, verzoeker
(gemachtigde: mr.drs. M.C. van Meppelen Scheppink),
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht, verweerder
(gemachtigde: mr. H. Leijten).
Bij besluit van 18 april 2013 (het primaire besluit) heeft verweerder de aan verzoeker verleende standplaatsvergunning voor de algemene warenmarkt op het Vredenburg te Utrecht met ingang van 24 april 2013 ingetrokken.
Verzoeker heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt. Hij heeft de voorzieningenrechter verder verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 mei 2013. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en door [A], senior marktmeester.
1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
2. De voorzieningenrechter treft op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) alleen een voorlopige voorziening als "onverwijlde spoed" dat vereist. Verzoeker heeft in dat kader toegelicht dat het hem door de intrekking van zijn standplaatsvergunning niet is toegestaan om op de markt te verschijnen. Zijn onderneming lijdt hierdoor ernstige schade. Het is zeer wel mogelijk dat deze onderneming door het wegvallen van de inkomsten failliet zal gaan. Verweerder heeft deze stellingen van verzoeker niet weersproken. De voorzieningenrechter is van oordeel dat er geen situatie is dat elk spoedeisend belang ontbreekt. Daarom moet aan de hand van een voorlopig rechtmatigheidoordeel en een belangenafweging worden beoordeeld of er voldoende spoedeisend belang is om het treffen van een voorlopige voorziening te rechtvaardigen.
3. De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende feiten. Verzoeker heeft vanaf 1 juli 1993 een vergunning voor een standplaats op de algemene warenmarkt op het Vredenburg te Utrecht, ten behoeve van de verkoop van aardappels, groente en fruit. Vanaf 20 juli 2012 is aan verzoeker een tijdelijke ontheffing verleend van de verplichting tot persoonlijke aanwezigheid op de markt. Verzoeker heeft bij zijn aanvraag om een ontheffing "[bedrijf 1] - [X]" als zijn vervanger opgegeven. Per 1 september 2012 heeft er een herindeling van de standplaatsen op de markt plaatsgevonden. Verzoeker heeft zijn onderneming vanaf die datum ondergebracht in een vennootschap onder firma (vof) met de naam [naam] - [X]. Verzoeker en [X] (hierna: [X]) zijn de vennoten van deze vof. Vanaf 1 september 2012 is de uitstraling van de standplaats van verzoeker wezenlijk veranderd ten opzichte van de periode daarvoor. Verweerder heeft de vergunning van verzoeker vervolgens voor vier marktdagen geschorst (ingegaan op 23 februari 2013 en geëindigd op 16 maart 2013), omdat verzoeker zich niet zou hebben gehouden aan de voorwaarden waaronder de vergunning was verleend. Verzoeker zou zijn standplaats in strijd met artikel 10 van het Marktreglement niet persoonlijk hebben ingenomen en deze in gebruik hebben gegeven aan [X]. Het beroep dat verzoeker tegen deze schorsing heeft ingesteld is bij uitspraak van deze rechtbank van 5 februari 2013 ongegrond verklaard en een verzoek om een voorlopige voorziening is tegelijkertijd afgewezen (geregistreerd onder de procedurenummers SBR 13/143 en SBR 13/145).
4. Verweerder heeft de standplaatsvergunning bij het primaire besluit ingetrokken omdat verzoeker zich volgens verweerder nog steeds niet aan de voorwaarden houdt.
5. Ingevolge artikel 9, aanhef en onder a, van de Marktverordening Utrecht 2009, voor zover thans van belang, kan het college een vergunning voor een vaste standplaats, al dan niet voorwaardelijk, intrekken of telkens voor hoogstens vier achtereenvolgende marktdagen schorsen, als de vergunninghouder of iemand die hem bijstaat niet (meer) aan de voorwaarden bij deze verordening voldoet of de voorschriften van de vergunning overtreedt.
Ingevolge artikel 4 van de Marktverordening Utrecht 2009 is het college bevoegd nadere regels te stellen betreffende het bepaalde in deze verordening. Verweerder heeft van deze bevoegdheid gebruik gemaakt met het vaststellen van het Marktreglement Utrecht 2010.
Ingevolge artikel 10 van het Marktreglement Utrecht 2010 neemt de vergunninghouder de standplaats die hem is toegewezen voor tenminste een aaneengesloten helft van de marktdag persoonlijk in. Hij mag de standplaats niet aan een ander afstaan of in gebruik geven, maar zich wel voor de helft van de marktdag laten vervangen.
6. Verweerder heeft in het primaire besluit over verzoekers standplaats overwogen dat na afloop van de schorsing (vanaf 23 maart 2013) er niets is gewijzigd ten opzichte van de periode van voor de schorsing. De zeilen met het opschrift "[bedrijf 1]" liggen weliswaar omgedraaid op de kraam van verzoeker, maar verzoeker heeft de standplaats nog steeds niet voor eigen rekening en risico ingenomen. Hij laat dit geheel of gedeeltelijk over aan [X] dan wel aan [bedrijf 1] Meer concreet: [X] (of [bedrijf 1]) richt nog steeds, zonder aanwezigheid van verzoeker, de kraam in en verkoopt er haar eigen handel, aldus het primaire besluit.
Ter zitting heeft verweerder opgemerkt dat hij twijfelt of [X] wel (mede-) eigenaar is en dat hij er niet van overtuigd is dat verzoeker nog steeds zelf zijn standplaats inneemt. Verweerder heeft daarbij ondermeer aan het primaire besluit toegevoegd dat :
- er onvoldoende afspraken zijn gemaakt tussen verzoeker en [X] over de gang van zaken binnen de vof en dat een vennootschapsverklaring of ander officieel document daarover ontbreekt;
- [X] op het moment van het aangaan van de samenwerking nog maar 17 jaar oud was en het onwaarschijnlijk is dat zij € 12.000,- aan verzoeker heeft kunnen betalen voor de overname van zijn inventaris;
- verzoeker zijn artikelen inkoopt bij de [bedrijf 1], de groothandel van de moeder van [X];
- het vervoer van de artikelen en de uitstalling worden verzorgd door de vader van [X], die daarvoor na de oprichting van de vof een aanhangwagentje heeft gekocht;
- de uitstraling van de standplaats per 1 september 2012 ingrijpend is gewijzigd en deze wijziging is voortgezet na de schorsing. De medewerkers dragen T-shirts van [bedrijf 1];
- verzoeker per 1 september 2012 afscheid heeft genomen van de markt.
7. In het dossier heeft verweerder drie dagverslagen van de marktmeester opgenomen, met daarbij een aantal foto's.
In het dagrapport van 23 maart 2013 staat vermeld dat verzoeker tot 15:00 uur persoonlijk aanwezig was op de markt. Er zijn foto's gemaakt van zijn uitstalling. De uitstraling van de standplaats was dezelfde als voor de schorsing (op de kleding van drie medewerkers stond een tekst met [bedrijf 1] en er hingen gele doeken), aldus het dagrapport.
In het dagrapport van 30 maart 2013 staat vermeld dat verzoeker om 15:45 uur niet meer is gezien op zijn standplaats.
In het dagrapport van 6 april 2013 staat vermeld dat de situatie nog steeds zo is als tijdens de schorsing. De uitstraling was nog steeds die van [bedrijf 1], aldus het dagrapport.
Verder heeft verweerder een krantenartikel van 31 augustus 2012 uit ‘Utrecht Dichtbij’ toegevoegd, waaruit zou blijken dat verzoeker van plan is te stoppen met zijn werk op de Utrechtse warenmarkt. Verweerder stelt zich op het standpunt dat hieruit voldoende blijkt dat verzoeker zijn standplaats aan [X], dan wel [bedrijf 1], dan wel de ouders van [X], in gebruik heeft gegeven.
8. Verzoeker heeft betwist dat hij zijn standplaats aan een ander in gebruik heeft gegeven. De standplaats wordt door hem zelf ingenomen en voor rekening en risico van de vof [naam] - [X] geëxploiteerd. In dat verband heeft verzoeker facturen en bankafschriften overgelegd, waaruit blijkt dat de inkoop van de te verkopen artikelen door de vof plaatsvindt bij [bedrijf 1] en [K] en Zonen B.V. Tevens heeft verzoeker een verklaring van de boekhouder van 22 mei 2013 overgelegd ter onderbouwing van zijn standpunt dat er afspraken zijn gemaakt tussen [X] en hem over de verdeling van de winst en het verlies binnen de vof. Verzoeker heeft betwist dat het personeel op de standplaats kleding draagt van [bedrijf 1] Hij heeft ter zitting toegelicht dat hij de zeilen die hij gebruikte vóór de schorsing nu heeft omgedraaid om verweerder tegemoet te komen in diens bezwaren tegen de zeilen met opdruk. Verder heeft verzoeker gesteld dat zijn standplaats onder invloed van [X] meer eigentijds is geworden. Verzoeker heeft betwist dat hij geld heeft ontvangen voor de inventaris. Omdat [X] geen rijbewijs heeft, helpt haar vader haar met het vervoer van de inventaris en de te verkopen handelswaar.
9. Door verweerder is niet betwist dat verzoeker op de vijf marktdagen in persoon aanwezig is geweest op de standplaats. De vraag die voorligt, is of verweerder terecht heeft geconcludeerd dat verzoeker zijn standplaats aan een ander in gebruik heeft gegeven. De voorzieningenrechter beantwoordt die vraag ontkennend.
10. De overgelegde dagrapporten bevatten niet meer informatie dan dat de uitstraling van de standplaats van verzoeker dezelfde is als voor de schorsing. Dit is op zichzelf echter geen reden om aan te nemen dat verzoeker de standplaats daadwerkelijk in gebruik heeft gegeven aan een ander. Verzoeker heeft toegelicht dat de standplaats onder invloed van [X], zijn jongere zakenpartner, een modernisering heeft doorgemaakt. Dat de standplaats er anders uitziet dan voorheen, mag. Het staat verzoeker immers vrij om, mede nadat hij de samenwerking met een ander is aangegaan, zijn standplaats opnieuw in te richten en van een andere uitstraling te voorzien. Over de vraag of de medewerkers van de kraam T-shirts hebben gedragen met de opdruk van [bedrijf 1] laat de voorzieningenrechter zich verder niet uit; partijen staan hierin lijnrecht tegenover elkaar en bewijs voor een van beider stellingnamen is niet voorhanden.
Uit de stukken blijkt verder dat verzoeker en [X] een vof hebben opgericht. Dat [X] een bedrag van € 12.000,- aan verzoeker zou hebben betaald, is door verweerder wel gesteld, maar niet onderbouwd. Uit de door verzoeker overgelegde stukken blijkt dat de vof een eigen bankrekening heeft en handelswaar inkoopt bij de groothandel, waaronder [bedrijf 1] Dat deze groothandel gedreven wordt door de moeder van [X] rechtvaardigt niet de conclusie dat de standplaats nu ook feitelijk door deze groothandel wordt geëxploiteerd. Het staat de vof vrij om haar handelswaar voor een deel bij [bedrijf 1] in te kopen. Verzoeker heeft geen vof verklaring overgelegd, maar is daartoe ook niet verplicht. Hij heeft wel een verklaring van zijn boekhouder overgelegd. Uit deze verklaring blijkt welke afspraken de vennoten onderling hebben gemaakt over de verdeling van de winst en het verlies binnen de vof. Verweerder heeft de inhoud van deze verklaring niet betwist, maar gaat hieraan zonder nadere motivering voorbij.
Ook de jonge leeftijd van [X] maakt niet dat op voorhand twijfel over de samenwerking gerechtvaardigd is. Dat [X] bij het aangaan van de vof en de praktische gang van zaken nadien (bijvoorbeeld het vervoer van en naar de markt) hulp heeft gekregen van haar ouders is niet illegaal en wijst er evenmin op dat sprake is van een schijnconstructie, zoals verweerder aanneemt.
11. Uit de stukken als ook ter zitting blijkt dat verzoeker inmiddels een zekere leeftijd heeft bereikt en dat hij op termijn en in overeenstemming met artikel 7, tweede lid, van het Marktreglement Utrecht 2010 zijn standplaats wil overdragen aan [X]. De voorzieningenrechter ziet in dat wat verweerder heeft aangedragen, op zichzelf noch in onderlinge samenhang bezien, echter een aanwijzing voor het standpunt dat daarvan feitelijk nu al sprake zou zijn en dat verzoeker zijn standplaats in gebruik heeft gegeven aan [X] of [bedrijf 1] of de ouders van [X].
12. Verweerder heeft zich ter zitting bij herhaling op het standpunt gesteld dat, mede door het vernieuwde uiterlijk van de standplaats, de indruk bestaat dat verzoeker de standplaats ter beschikking heeft gegeven aan een ander. Verweerder miskent hiermee dat de intrekking van de standplaatsvergunning een voor verzoeker belastend besluit is en dat daarmee op verweerder de bewijslast rust om aannemelijk te maken dat verzoeker zijn standplaats feitelijk ter beschikking heeft gesteld aan een ander. Verweerder moet dus aan een besluit als dit voldoende feiten ten grondslag leggen die een dergelijk ingrijpend besluit rechtvaardigen en kan niet volstaan met de (enkele) indruk die hij heeft. Dit klemt temeer nu verweerder verzoeker niet op grond van artikel 4:8, eerste lid, van de Awb heeft gehoord over zijn voornemen om tot intrekking van de vergunning over te gaan. Verzoeker had dan bij het indienen van een zienswijze nog relevante feiten en omstandigheden naar voren kunnen brengen.
13. De voorzieningenrechter onderschrijft het standpunt van verweerder niet dat, omdat aan deze procedure een schorsingsprocedure vooraf is gegaan, van horen kon worden afgezien. Anders dan verweerder lijkt aan te nemen, gaat het hier om twee verschillende procedures die weliswaar met elkaar samenhangen, maar niet één geheel zijn. De schorsing is ook gebaseerd op waargenomen feiten in een andere periode. Uit de eerder aangehaalde uitspraak van de rechtbank van 5 februari 2013 blijkt dat verzoeker in de schorsingsprocedure waarnemingen van verweerder deels niet heeft betwist en deels niet gemotiveerd heeft bestreden. In deze procedure heeft verzoeker de waarneming van verweerder over een andere periode wel betwist en heeft hij nadere stukken overgelegd ter onderbouwing van zijn standpunt. Verweerder zal hierop in bezwaar acht moeten slaan en kan niet volstaan met een verwijzing naar de eerdere uitspraak over de schorsing.
14. Gelet op al het voorgaande komt de voorzieningenrechter tot de conclusie dat het primaire besluit is genomen in strijd met artikel 3:2 en artikel 3:46 van de Awb, omdat het niet zorgvuldig is voorbereid en een afdoende motivering ontbeert. De voorzieningen¬rechter is van oordeel dat het bestreden besluit naar verwachting in bezwaar niet in stand zal blijven. Het voorlopig rechtmatigheidoordeel valt dus in het nadeel van verweerder uit. Aan de kant van verzoeker staat bovendien het voortbestaan van zijn onderneming op het spel. Dit belang in combinatie met het voorlopige rechtmatigheidoordeel rechtvaardigt het treffen van een voorlopige voorziening.
15. De voorzieningenrechter wijst het verzoek toe en treft de voorlopige voorziening dat het primaire besluit is geschorst tot zes weken na bekendmaking van de beslissing op bezwaar.
16. De voorzieningenrechter veroordeelt verweerder in de door verzoeker gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 944,- (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 472,- en een wegingsfactor 1).
17. Omdat de voorzieningenrechter het verzoek toewijst, bepaalt de voorzieningenrechter dat verweerder aan verzoeker het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
- wijst het verzoek om voorlopige voorziening toe;
- schorst het primaire besluit tot zes weken na de bekendmaking van het besluit van verweerder op bezwaar;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 944,- te betalen aan verzoeker;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 160,- aan verzoeker te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. Y. Sneevliet, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. M.E.C. Bakker, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 5 juni 2013.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.