RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zaaknummer / rekestnummer: 339873 / HA RK 13-76
beslissing van 19 maart 2013 van de meervoudige kamer voor de behandeling van wrakingszaken, zitting houdend te Utrecht
op het verzoek in de zin van artikel 8:15 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van:
1. [verzoeker 1],
2. [verzoeker 2], en
3. [verzoeker 3],
allen wonende te [woonplaats],
verzoekers,
gemachtigde: mr. S. Land.
1. Het verloop van de procedure
1.1. Op 8 maart 2013 hebben verzoekers op de voet van artikel 8:15 Awb bij de rechtbank het verzoek gedaan tot wraking van mr. V.M.M. van Amstel, rechter in de afdeling bestuursrecht van deze rechtbank (hierna ook te noemen: de rechter).
1.2. De griffier heeft verzoekers en de gewraakte rechter opgeroepen voor de mondelinge behandeling van het wrakingsverzoek op 12 maart 2013. Het college van burgemeester en wethouders van De Bilt, de gedeputeerde staten van Utrecht en van Noord-Holland, en de heer [A] en diens gemachtigde zijn van deze behandeling in kennis gesteld.
1.3. De rechter heeft niet in de wraking berust. Op 11 maart 2013 heeft zij haar schriftelijke reactie op het wrakingsverzoek aan de griffier van de rechtbank doen toekomen. Deze reactie is in afschrift aan de gemachtigde van verzoekers, mr. Land voornoemd, toegestuurd.
1.4. Het wrakingsverzoek is op 12 maart 2013 in het openbaar behandeld. Daarbij waren
mr. Land en de gewraakte rechter aanwezig. Verzoekers noch de andere belanghebbenden zijn ter zitting verschenen.
1.5. Ter zitting van 12 maart 2013 heeft de rechter, met instemming van de gemachtigde van verzoekers, een afschrift overgelegd van de uitspraak die de rechtbank Utrecht, sector bestuursrecht, op 9 oktober 2012 heeft gedaan in de beroepsprocedure met zaaknummer
SBR 10/2889.
1.6. Na sluiting van de mondelinge behandeling is de uitspraak bepaald op vandaag.
2.1. De hoofdprocedure betreft het beroep dat verzoekers op 15 augustus 2012 bij de sector bestuursrecht van deze rechtbank hebben ingesteld tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van De Bilt van 5 juli 2012 tot het verlenen aan de heer [A] van een omgevingsvergunning voor het legaliseren en in gebruik nemen van een vleeskalverenstal, het uitbreiden van een jongveestal en een melkveestal op het perceel [adres] te [woonplaats] (hierna het perceel te noemen). Deze procedure is bij deze rechtbank geregistreerd onder nummer SBR UTR 12 / 2764 WABOA V47. In deze procedure is de behandeling van het beroep verwezen naar de meervoudige kamer, waarvan de gewraakte rechter deel uitmaakt. De zitting staat gepland voor 26 maart 2013.
2.2. Aan het beroep in de genoemde hoofdprocedure is de beroepsprocedure voorafgegaan die bij deze rechtbank bekend is onder nummer SBR 10/2889. Deze procedure betrof het beroep dat verzoekers [verzoeker 2] en [verzoeker 3] hebben ingesteld tegen de herziene beslissing van 14 juli 2010 van het college van burgemeester en wethouders van De Bilt op hun bezwaar tegen de afwijzing door het college van het verzoek om handhavend op te treden ten aanzien van het perceel. Dit besluit diende ter vervanging van het bij uitspraak van 15 december 2009 (onder zaaknummer SBR 08/2524) door deze rechtbank vernietigde eerdere besluit van het college op het bezwaar van [verzoeker 2] en [verzoeker 3].
2.3. Bij uitspraak van 9 oktober 2012 (in de zaak met nummer SBR 10/2889) heeft de thans gewraakte rechter, als alleensprekende bestuursrechter, het beroep ongegrond verklaard. Daartoe heeft zij in deze uitspraak onder 5. en 6. onder meer overwogen ‘dat ten tijde van het thans bestreden besluit sprake was van concreet zich(t) op legalisatie’ en dat ‘hangende deze beroepsprocedure dat concrete zicht op legalisatie ook feitelijk is geëffectueerd, aangezien de benodigde vergunningen inmiddels door de betreffende bestuursorganen zijn verleend.’ In het standpunt van [verzoeker 2] en [verzoeker 3], dat ook na verlening - op 5 juli 2012 - van de vergunningen geen sprake is van concreet zicht op legalisatie, omdat zij tegen die vergunningverlening in beroep zijn gegaan en zij verwachten dat die vergunningen in rechte geen stand zullen houden, heeft de rechtbank hen niet gevolgd. Daartoe heeft de rechter (onder 6. van de genoemde uitspraak) overwogen: ‘Voor een dergelijk standpunt kan eerst aanleiding bestaan indien op voorhand duidelijk zou zijn dat de betreffende vergunningen niet konden worden verleend of evident ten onrechte zijn verleend. Daarvan is naar het oordeel van de rechtbank in dit geval geen sprake. Afgezien van het feit dat de onderhavige procedure zich niet leent voor de beoordeling van de vraag of de onderscheiden vergunningen, gebaseerd op verschillende wettelijke grondslagen, rechtmatig zijn verleend, is de enkele omstandigheid dat eisers zich niet kunnen vinden in het feit dat die vergunningen zijn verleend, onvoldoende voor deze conclusie (-).’
2.4. Verzoekers zijn van genoemde uitspraak van 9 oktober 2012 in hoger beroep gekomen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: ABRS). In dit hoger beroep hebben verzoekers zich onder meer op het standpunt gesteld dat in eerste aanleg geen sprake is geweest van een eerlijk proces, omdat de rechtbank het recht van hoor en wederhoor heeft geschonden door de behandeling van het beroep aan te houden en tevens omdat de rechter ter zitting van 17 juli 2012 verzoekers [verzoeker 2] en [verzoeker 3] tot intrekking van hun beroep heeft willen bewegen en tenslotte omdat de rechtbank hen heeft afgerekend op de tekst van hun aanvankelijke, algemeen gestelde, handhavingsverzoek, dat dateert van 26 augustus 2002, terwijl dat verzoek nadien - toen inmiddels meer bekend was over wat zich op het perceel afspeelde - is aangevuld.
3.1. Verzoekers menen dat mr. Van Amstel in de thans aanhangige beroepsprocedure, als lid van de meervoudige kamer waar de behandeling van het beroep naar is verwezen, door een andere rechter dient te worden vervangen, omdat het de rechter - gezien de wijze waarop zij het eerdere beroep, dat tot de uitspraak van 9 oktober 2012 heeft geleid, heeft behandeld - aan de vereiste onpartijdigheid en onafhankelijkheid ontbreekt. Verzoekers verwijzen hiertoe naar hetgeen zij in het hoger beroep bij de ABRS tegen die uitspraak hebben ingebracht. Gelet op de samenhang tussen de eerdere beroepsprocedure, handelend over de handhavingsvraag, en de huidige procedure, waarin de vergunningverlening aan de orde is, hebben verzoekers geen vertrouwen in de onpartijdigheid van de rechter. Niet alleen heeft zij in de eerdere procedure zonder overleg met [verzoeker 2] en [verzoeker 3] de termijn verlengd waarbinnen het college van burgemeester en wethouders van De Bilt de rechtbank nader diende te informeren, maar ook heeft de rechter ter zitting van 17 juli 2012 verzoekers en hun raadsman uit elkaar gespeeld en het belang van verzoekers bij het doorzetten van de beroepsprocedure in twijfel getrokken. Door de handelwijze van de rechter in de eerdere procedure is de vrees gerechtvaardigd dat de thans aanhangige beroepszaak niet zonder vooringenomenheid zal worden behandeld, alles aldus mr. Land.
3.2. De rechter meent dat het wrakingsverzoek moet worden afgewezen, omdat de wijze van behandeling van de eerdere beroepsprocedure niet getuigt van - noch kan doen vrezen voor - een gebrek aan rechterlijke onpartijdigheid. Toen kort vóór het verstrijken van de termijn, die aan de gemeente was verleend om nadere informatie te overleggen, het bericht kwam dat daarvoor meer tijd nodig was, is aan het college van burgemeester en wethouders een verder uitstel toegestaan. Op de zitting van 17 juli 2012 heeft de rechtbank geenszins aangestuurd op een intrekking van het beroep. De aan de toenmalige verzoekers gestelde vraag - wat zij in de beroepsprocedure wensten te bereiken - was gerechtvaardigd, omdat sluiting van het agrarische bedrijf, gezien de complexiteit van een besluit tot legalisering en de terughoudende rechterlijke toetsing in de handhavingsprocedure, niet in de rede lag.
De rechtsvraag die in de eerdere beroepszaak aan de orde was, te weten of concreet zicht op legalisatie bestond, is een andere dan die in de huidige beroepsprocedure aan de rechtbank is voorgelegd. In de handhavingszaak is uitdrukkelijk geen uitspraak gedaan over de rechtmatigheid van het vervolgbesluit tot verlening van een omgevingsvergunning. Er is daarom geen beletsel dat de rechter die de uitspraak van 9 oktober 2012 heeft gewezen deel uitmaakt van de meervoudige kamer die het beroep tegen de vergunningverlening behandelt, alles aldus mr. Van Amstel.
4.1. Voor de beoordeling van dit wrakingsverzoek is de toepasselijke norm gegeven in artikel 8:15 Awb. Daarin is bepaald dat op verzoek van een partij de rechter die een zaak behandelt kan worden gewraakt op grond van feiten en omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden. Voorts wordt de toepasselijke norm gegeven door artikel 6 EVRM, is samenhang met de door de Hoge Raad en het Europese Hof voor de Rechten van de Mens ontwikkelde criteria. Van een gebrek aan onpartijdigheid kan, afgezien van de persoonlijke instelling van de betrokken rechter, ook sprake zijn indien objectief bepaalde feiten of omstandigheden grond vormen te vrezen dat het de rechter in de gegeven omstandigheden aan onpartijdigheid ontbreekt.
4.2. Bij de beoordeling van een beroep op het ontbreken van onpartijdigheid van de rechter in de hiervoor bedoelde zin dient voorop te staan dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die een zwaarwegende aanwijzing opleveren voor het oordeel dat een rechter jegens een procespartij een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij die procespartij bestaande vrees dienaangaande objectief gerechtvaardigd is.
4.3. Omdat niet is gebleken van enige persoonlijke vooringenomenheid van de gewraakte rechter jegens verzoekers, zal slechts onderzocht worden of verzoekers in objectieve zin reden hebben te vrezen dat het de rechter aan onpartijdigheid ontbreekt.
4.4. Anders dan verzoekers hebben betoogd, is er naar de heersende overtuiging met het oog op de onpartijdigheid van de bestuursrechtspraak in het algemeen geen belemmering dat een rechter die over de vraag naar de handhaving door een bestuursorgaan heeft geoordeeld tevens wordt belast met de behandeling van het geschil over de rechtmatigheid van latere legalisatie. De beoordeling betreft immers een andere rechtsvraag. Daarbij komt dat de door de gemachtigde van verzoekers aangehaalde uitspraak betrekking heeft op de aanvaardbaarheid van het behandelen van het hoofdberoep door de rechter die in een voorlopige voorzieningprocedure in diezelfde zaak heeft geoordeeld en dat deze inmiddels gedateerd is. Inmiddels wordt behandeling door dezelfde rechter wel aanvaard. In zoverre kan ook hetgeen daarover is opgenomen in de Leidraad Onpartijdigheid, waarnaar verzoekers hebben verwezen, als gedateerd worden beschouwd.
Voor een afwijking van genoemd uitgangspunt ziet de wrakingskamer in dit geval geen reden. In de eerdere handhavingsprocedure, waarin twee van de drie verzoekers partij waren, heeft de rechter niet geoordeeld - en gelet op de toen vereiste terughoudendheid ook niet hoeven oordelen - over de verlening van de vergunningen. Zoals blijkt uit de hierboven onder 2.3. geciteerde overweging van de uitspraak van 9 oktober 2012, heeft de rechter zich in die beoordeling uitdrukkelijk niet begeven.
4.5. Naar het oordeel van de wrakingskamer kan noch hetgeen verzoekers hebben aangevoerd omtrent de gang van zaken in de eerdere beroepsprocedure, noch hetgeen zij in hoger beroep hebben ingebracht tegen de uitspraak van 9 oktober 2012 tot toewijzing van het wrakingsverzoek leiden. Waar verzoekers aan hun wrakingsverzoek hun bezwaren tegen de uitspraak van 9 oktober 2012 mede ten grondslag hebben gelegd en hun gemachtigde zich ter zitting van 12 maart 2013 heeft uitgelaten over de vermeende onjuistheid van de overwegingen die de rechter tot de ongegrondverklaring van het eerdere beroep hebben geleid, miskennen zij dat de beoordeling daarvan is voorbehouden aan de ABRS en in deze wrakingsprocedure niet aan de orde is.
4.6. Ook de door gemachtigde van verzoekers ter zitting van 12 maart 2013 geschetste gang van zaken bij de behandeling van de handhavingszaak kan niet tot toewijzing van het wrakingsverzoek leiden. De bedoelde verlenging van de aan het college van burgemeester en wethouders gegunde termijn voor het overleggen van nadere gegevens was een procesbeslissing waarvoor destijds goede grond bestond. Deze beslissing heeft de rechter, verantwoordelijk voor het verloop van het geding, zonder overleg met de toenmalige verzoekers mogen nemen. Ook het verhandelde ter zitting van 17 juli 2012 kan niet doen vrezen voor vooringenomenheid van de rechter. Het was, gezien in het licht van de in de loop der tijd gewijzigde inzichten omtrent de behandeling van bestuurszaken, haar taak om met procespartijen hun belang bij de mogelijke uitkomst van de procedure te bespreken. Dit klemde temeer, nu voorafgaand aan deze zitting de litigieuze vergunningen waren verleend. Uit hetgeen verzoekers en de gewraakte rechter over het ter zitting van 17 juli 2012 besprokene hebben verklaard, kan niet worden geconcludeerd dat de rechter voor haar handelwijze een andere dan genoemde beweegreden had.
4.7. Het voorgaande leidt ertoe dat het wrakingsverzoek wordt afgewezen.
5.1. wijst het verzoek tot wraking van de rechter af;
5.2. draagt de griffier van de wrakingskamer op deze beslissing toe te zenden aan (de gemachtigde van) verzoekers, aan mr. V.M.M. van Amstel, aan de hierboven onder 1.2. genoemde belanghebbenden, alsmede aan de voorzitter van de afdeling bestuursrecht en de president van deze rechtbank.
Deze beslissing is gegeven door mr. P. Bender (voorzitter), mr. M. ter Brugge en mr. A.E. The-Kouwenhoven en in het openbaar uitgesproken op 19 maart 2013, in aanwezigheid van de griffier. Mr. A.E. The-Kouwenhoven is buiten staat deze beslissing te tekenen.