RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
uitspraak van de meervoudige kamer van 5 maart 2013 in de zaak tussen
[Eiser 1] en [Eiser 2] te [woonplaats], eisers
(gemachtigde: mr. E.H. Bokhorst),
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente [woonplaats], verweerder
(gemachtigde: drs. R.W. Bekker).
Bij besluit van 30 september 2009 heeft verweerder het recht op een uitkering op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) van eisers opgeschort.
Vervolgens heeft verweerder bij besluit van 21 oktober 2009 het recht op een bijstandsuitkering van eisers ingetrokken over de periode van 1 juli 1997 tot en met
31 januari 2009 en de betaalde bijstand ten bedrage van € 172.898,33 teruggevorderd.
Verder heeft verweerder bij besluit van 5 oktober 2009 het recht op een uitkering op grond van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen (BBZ) van eisers ingetrokken over de periode van 1 februari 2009 tot en met 31 juli 2009 en de toekenning van bedrijfskapitaal ingetrokken. Verweerder heeft bij dit besluit tevens de betaalde BBZ-uitkering teruggevorderd. Bij besluit van 5 november 2009 heeft verweerder het bedrag van de terugvordering vastgesteld op € 7.328,57.
Bij besluit van 23 maart 2010 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eisers tegen de hierboven vermelde besluiten ongegrond verklaard.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 juni 2012. Eisers zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
1. Op deze zaak is, gelet op het overgangsrecht van deel C, artikel 1, van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht, nog het recht van toepassing zoals dat gold tot en met 31 december 2012. Het in beroep bestreden besluit is namelijk bekend gemaakt vóór 1 januari 2013.
2. De Kamer voor sociale zaken (de Kamer) heeft aan verweerder advies uitgebracht over het te nemen besluit op bezwaar. Verweerder heeft dit advies in het bestreden besluit overgenomen.
Over het recht op bijstand op grond van de WWB
3. Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat eisers de inlichtingenverplichting, zoals bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de WWB, hebben geschonden, nu zij werkzaamheden hebben verricht zonder dit aan verweerder te melden. Volgens verweerder kan het recht op bijstand niet meer worden vastgesteld.
4. Eisers hebben aangevoerd dat in de loop der jaren regelmatig heronderzoeken hebben plaatsgevonden en dat verweerder op de hoogte was van de activiteiten die zij hebben ontplooid. Eisers hebben er op gewezen dat in de voortgangsrapportage van verweerder staat dat zij een verkooppunt voor snacks wilden realiseren in de vorm van een groot ei, dat daar vergunningen voor waren aangevraagd en dat verweerder daar later nog naar heeft geïnformeerd. Dat verweerder deze plannen bij voorbaat kansloos achtte, betekent niet dat hij daarvan niet op de hoogte was, aldus eisers. Eisers hebben gesteld dat de Kamer ten onrechte heeft geconstateerd dat dit verhaal niet bij de stukken zit. Het stuk waar dit in staat, is ook het stuk waaruit blijkt dat de heer [X] ([X]), destijds klantmanager van eisers en nu als sociaal rechercheur bij het onderzoek betrokken, overleg heeft gehad over de plannen van eisers. Volgens eisers hadden uit een oogpunt van zorgvuldigheid vraagtekens moeten worden gesteld bij het optreden van [X], die als sociaal rechercheur betrokken was bij een onderzoek in een zaak waarvan hij als voormalig klantmanager mede onderdeel heeft uitgemaakt en als zodanig ook de uitkomst heeft bepaald. Eisers hebben gesteld dat het blijkens de rapportages en heronderzoeken duidelijk is dat verweerder door hen op de hoogte is gebracht van hun voornemens en is geïnformeerd over hun activiteiten en dat dat destijds voor verweerder geen aanleiding heeft gevormd om het recht op een uitkering te herzien of hen er op te wijzen dat de formulieren niet juist waren ingevuld. Volgens eisers is de conclusie van de Kamer dat in redelijkheid alsnog informatie van hen kan worden gevraagd, niet gerechtvaardigd. Eisers hebben verder gesteld dat de Kamer zich er ten onrechte mee van af heeft gemaakt door te stellen dat het niet nodig is om op de bewijsvoering van iedere onderneming afzonderlijk in te gaan. Tevens heeft de Kamer volgens eisers ten onrechte het geheel van feiten en getuigenverklaringen bij elkaar genomen en daarop “een door de bank genomen conclusie” gebaseerd, terwijl ook ten aanzien van een aantal getuigen wordt gezegd dat iets kan worden ingebracht wat hun betrouwbaarheid betreft. Eisers hebben gesteld dat de getuigen niet betrouwbaar zijn. Hiertoe hebben zij gesteld dat nergens uit blijkt dat zij € 29.000,- hebben ontvangen voor de overname van een cafébedrijf. Verder hebben eisers er op gewezen dat de eigenaar van bouwmarkt [Naam] heeft verklaard dat hij de indruk had dat eisers er structureel bij inschoten.
5. Verweerder heeft hierover gesteld dat eisers zich gedurende de bijstandsperiode hebben bezig gehouden met diverse bedrijven, werkzaamheden en activiteiten. Duidelijk is volgens verweerder dat hiermee sprake is geweest van op geld waardeerbare activiteiten, middelen en niet gemelde transacties. Verweerder heeft gesteld dat, gelet op het geheel van feiten en omstandigheden zoals dat uit het dossier van de Sociale recherche naar voren komt, sprake is van een structurele schending van de inlichtingenverplichting door de diverse werkzaamheden niet te melden. Verweerder heeft gesteld dat een aantal van de getuigenverklaringen inderdaad ten dele discrepanties bevat, maar dat tegenover iedere naar voren gebrachte twijfel over een getuigenverklaring weer diverse belastende verklaringen staan. Verder zijn er vergunningaanvragen, inschrijvingen bij de Kamer van Koophandel en arbeidscontracten die niet voor tweeërlei uitleg vatbaar zijn. Verweerder heeft het niet aannemelijk geacht dat in het geheel geen inkomsten met de werkzaamheden zijn verkregen. Volgens verweerder gaven de onderzoeksresultaten voldoende aanleiding om nadere informatie van eisers te vragen. Voorts heeft verweerder gesteld dat eisers op diverse tijdstippen hebben doorgegeven dat zij het voornemen hadden om als zelfstandig ondernemer te gaan starten, maar dat zij over de daadwerkelijke uitvoering hiervan geen mededelingen hebben gedaan. Hetzelfde geldt voor de aanvang van werkzaamheden. Tevens is er geen melding van inkomsten gedaan, aldus verweerder.
6. Gelet op het voorgaande moet de rechtbank de vraag beantwoorden of eisers de inlichtingenverplichting, zoals bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de WWB, hebben geschonden. De rechtbank overweegt in dit verband allereerst dat zij in de enkele omstandigheid dat [X] één van de betrokken rechercheurs bij het onderzoek naar eisers is geweest, geen aanleiding ziet voor het oordeel dat het onderzoek van de Sociale recherche onzorgvuldig tot stand is gekomen. Verder houdt de rechtbank het ervoor dat het advies van de Kamer, dat verweerder heeft overgenomen in het bestreden besluit, is gebaseerd op het gehele dossier van de Sociale recherche, ondanks dat wellicht een andere indruk is gewekt. De omstandigheid dat de Kamer niet op iedere onderneming apart is ingegaan, leidt niet tot de conclusie dat het advies onvoldoende is gemotiveerd of dat eisers onvoldoende de mogelijkheid hebben gehad om gerichte beroepsgronden te formuleren. De Kamer heeft in het advies op dit punt immers verwezen naar de betreffende pagina’s uit het rapport van de Sociale recherche, waar de feitelijke bevindingen ten aanzien van iedere onderneming apart zijn vermeld.
7. Over de getuigenverklaringen overweegt de rechtbank dat de verklaring van de eigenaar van bouwmarkt [Naam], [A], onvoldoende concreet is om hiermee de andersluidende getuigenverklaringen te weerleggen. Verder was het aan eisers om door middel van het overleggen van een boekhouding aan te tonen dat zij niet een bedrag van
€ 29.000,- hebben ontvangen, hetgeen zij niet hebben gedaan.
8. De rechtbank overweegt dat eisers gedurende de in geding zijnde periode niet tijdig en volledig op de daartoe bestemde formulieren informatie hebben verschaft over de activiteiten, die zij blijkens het dossier van de Sociale recherche hebben verricht. Zo staat bijvoorbeeld in het register van de Kamer van Koophandel dat eisers van 24 november 1997 tot 17 mei 1999 horecabedrijf [Naam] hebben uitgebaat, hetgeen zij, naar verweerder heeft gesteld en eisers niet, althans onvoldoende gemotiveerd hebben betwist, niet aan verweerder hebben gemeld. De omstandigheid dat eisers af en toe een activiteit hebben doorgegeven of hebben besproken met het re-integratiebureau leidt niet tot het oordeel dat zij de inlichtingenverplichting niet hebben geschonden. Uit het dossier van de Sociale recherche blijkt immers dat zij veel meer activiteiten hebben ontplooid dan zij hebben gemeld. Verder hebben eisers over de activiteiten die zij wel hebben gemeld niet altijd tijdige en volledige informatie verschaft. Zij hebben bijvoorbeeld op 14 januari 2002 aan verweerder doorgegeven dat zij restaurant “[Naam]” konden overnemen, maar uit het register van de Kamer van Koophandel blijkt dat dit restaurant al sinds 23 augustus 2001 op naam van eiseres stond. Eisers hebben ter zitting ten onrechte gesteld dat zij hun activiteiten alleen bij verweerder hoefden te melden als zij daarvoor inkomsten ontvingen. Voor de beantwoording van de vraag of de activiteiten moesten worden gemeld, is van belang of sprake was van op geld waardeerbare arbeid. Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit het dossier van de Sociale recherche dat hiervan sprake is geweest. Gelet op het voorgaande heeft verweerder zich naar het oordeel van de rechtbank op het standpunt mogen stellen dat eisers de inlichtingenverplichting hebben geschonden. Deze beroepsgronden slagen niet.
9. Eisers hebben vervolgens aangevoerd dat hun recht op bijstand over de in geding zijnde periode wel kan worden vastgesteld. De omstandigheid dat zij na heronderzoeken steeds bijstand hebben gekregen, betekent volgens eisers dat de bewijslast voor de stelling dat zij nu met terugwerkende kracht geen recht op bijstand meer hebben, bij verweerder komt te liggen.
10. De bewijslast voor de stelling dat eisers de inlichtingenverplichting hebben geschonden, ligt bij verweerder. Zoals de rechtbank hiervoor heeft overwogen, heeft verweerder aan die bewijslast voldaan. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich op het standpunt mogen stellen dat in dit geval als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand niet meer kan worden vastgesteld. Het is immers aan eisers om door middel van het overleggen van boekhoudkundige gegevens over de activiteiten die zij hebben ontplooid inzicht te geven in hun financiële situatie in de in geding zijnde periode. De omstandigheid dat zij dit niet hebben gedaan, dient voor hun eigen rekening te blijven. De beroepsgrond slaagt niet.
11. Het beroep, voor zover dat is gericht tegen de opschorting en intrekking van het recht op bijstand van eisers op grond van de WWB en de terugvordering van de betaalde bijstandsuitkering, is dan ook ongegrond.
Over het recht op bijstand en bedrijfskapitaal op grond van het BBZ
12. Eisers hebben gesteld dat het bedrijfskapitaal dat aan hen is toegekend op grond van het BBZ nooit aan hen is uitbetaald. Zij hebben dit dan ook niet kunnen gebruiken om een restaurant mee te openen. Volgens eisers heeft de Kamer niet kunnen concluderen dat uit het dossier van de Sociale recherche blijkt dat zij bezig waren met het opstarten van een restaurant en dat zij daarvoor het geld hebben gebruikt dat aan hen is toegekend op grond van het BBZ voor een klusbedrijf. Eisers hebben er in dit verband op gewezen dat zij alle boekhoudkundige bescheiden van het klusbedrijf aan de gemeente hebben verstrekt. Volgens eisers is sprake van een volwaardig klusbedrijf, zodat zij geen gelegenheid hebben gehad om daarnaast nog een restaurant te starten.
13. Verweerder heeft gesteld dat uit onderzoek van de Sociale recherche is gebleken dat eisers onjuiste informatie hebben verstrekt, nu zij hebben gemeld dat de te starten onderneming een klusbedrijf betrof, terwijl het de opzet was om een restaurant te starten. Hiermee hebben eisers volgens verweerder de inlichtingenverplichting geschonden.
14. Tussen partijen is niet in geschil dat eisers de aanvraag om een BBZ-uitkering en bedrijfskapitaal hebben ingediend om een klusbedrijf op te starten. De BBZ-uitkering is aan hen verleend per 1 februari 2009. Bij besluit van 3 april 2009 is voorts bedrijfskapitaal aan eisers toegekend in de vorm van een lening, welke echter niet aan hen is uitbetaald, nu een onderzoek was gestart naar de rechtmatige verlening van bijstand. Uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel blijkt dat sinds 1 april 2009 het bedrijf ‘SFMK Klussen’ op eisers naam is ingeschreven. Eisers hebben ook stukken over dit bedrijf overgelegd. De rechtbank leidt hieruit af dat eisers het bedrijf hebben opgestart waarvoor zij de BBZ-uitkering hebben aangevraagd. De bewijslast voor de stelling dat eisers in plaats van een klusbedrijf een restaurant zijn begonnen, ligt dan bij verweerder. Naar het oordeel van de rechtbank is verweerder niet in deze bewijslast geslaagd. Uit het dossier van de Sociale recherche blijkt dat eiser bemoeienis heeft gehad met restaurant “Della chef” te [woonplaats]. Eisers stelling dat deze bemoeienis niet verder reikt dan de verbouwing van dit restaurant volgt de rechtbank, gelet op de stukken in voormeld dossier van de Sociale recherche, niet. Verweerder heeft echter niet aannemelijk gemaakt dat eisers de eigenaren van dit restaurant zijn en dat zij dit restaurant hebben opgestart met behulp van de aan hen uitgekeerde BBZ-uitkering. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder dan ook onvoldoende gemotiveerd dat eisers in het kader van de BBZ onjuiste informatie hebben verstrekt en dus de inlichtingenverplichting hebben geschonden. De beroepsgrond slaagt.
15. Het beroep is gegrond, voor zover dit is gericht tegen de intrekking van de BBZ-uitkering, de intrekking van de toekenning van bedrijfskapitaal en de terugvordering van de betaalde BBZ-uitkering. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit in zoverre. De rechtbank ziet geen aanleiding de rechtsgevolgen van het bestreden besluit, voor zover dat wordt vernietigd, in stand te laten of zelf in de zaak te voorzien. Verweerder zal daarom een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak en zal nader dienen te motiveren of en, zo ja, op welke grond(en) hij het besluit van 5 oktober 2009 wenst te handhaven. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van zes weken.
16. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt zij dat verweerder aan eisers het door hen betaalde griffierecht vergoedt.
17. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eisers gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 944,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van
€ 472,- en een wegingsfactor 1).
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep, voor zover dat is gericht tegen de opschorting en intrekking van het recht op bijstand op grond van de WWB en de terugvordering van de betaalde bijstandsuitkering ongegrond;
- verklaart het beroep, voor zover dat is gericht tegen de intrekking van de BBZ-uitkering, de intrekking van de toekenning van bedrijfskapitaal en de terugvordering van de betaalde BBZ-uitkering gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit in zoverre;
- draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar, voor zover het bestreden besluit is vernietigd, met inachtneming van deze uitspraak;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 41,- aan eisers te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 944,-, te betalen aan eisers.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. ter Brugge, voorzitter, en mr. K.J. Veenstra en
mr. G.C. van Gelein Vitringa-Boudewijnse, leden, in aanwezigheid van mr. A.E. Veldhoen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 5 maart 2013.
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.