ECLI:NL:RBMNE:2013:7961

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
21 oktober 2013
Publicatiedatum
18 september 2014
Zaaknummer
UTR 13/1703 T
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak inzake kindgebonden budget en bijzondere omstandigheden

In deze tussenuitspraak van de Rechtbank Midden-Nederland, gedateerd 21 oktober 2013, staat de afwijzing van een aanvraag om een kindgebonden budget voor 2011 centraal. Eiseres, vertegenwoordigd door haar gemachtigde mr. J. Klaas, heeft in 2011 een aanvraag ingediend die door de Belastingdienst werd afgewezen. De rechtbank heeft eerder een uitspraak gedaan waarin het beroep van eiseres ongegrond werd verklaard, maar de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft deze uitspraak later vernietigd en het beroep van eiseres gegrond verklaard. De Belastingdienst heeft vervolgens een nieuw besluit genomen, maar dit werd door eiseres opnieuw bestreden.

De rechtbank oordeelt dat het bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd is, vooral met betrekking tot de bijzondere omstandigheden van eiseres. Eiseres heeft aangevoerd dat het niet toekennen van het kindgebonden budget in strijd is met artikel 8 en artikel 14 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De rechtbank stelt vast dat de Belastingdienst niet adequaat heeft gereageerd op de specifieke omstandigheden van eiseres, zoals haar verblijfsstatus en de situatie van haar kind. De rechtbank geeft de Belastingdienst de gelegenheid om het gebrek in het besluit te herstellen binnen vier weken na deze tussenuitspraak.

De rechtbank benadrukt dat de Belastingdienst zorgvuldig moet afwegen of er bijzondere omstandigheden zijn die het noodzakelijk maken om artikel 2, eerste lid, van de Wet op het kindgebonden budget buiten toepassing te laten. De rechtbank houdt verdere beslissingen aan tot de einduitspraak op het beroep, waarbij ook de proceskosten en het griffierecht nog niet zijn behandeld.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 13/1703 T

tussenuitspraak van de enkelvoudige kamer van 21 oktober 2013 in de zaak tussen

[eiseres], te [woonplaats], eiseres

(gemachtigde: mr. J. Klaas),
en

Belastingdienst / Toeslagen, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 20 april 2011 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag om een kindgebonden budget voor 2011 afgewezen.
Bij besluit van 15 juli 2011 heeft verweerder het bezwaar van eiseres kennelijk ongegrond verklaard.
Het hiertegen ingesteld beroep heeft de rechtbank op 17 november 2011 ongegrond verklaard (SBR 11/2386). Eiseres heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS). De ABRvS heeft het hoger beroep bij uitspraak van 28 november 2012 (zaak nr. 201112581/1) gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank vernietigd, het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van verweerder van 15 juli 2011 vernietigd.
Bij besluit van 27 februari 2013 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 september 2013. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Verweerder is met voorafgaand bericht niet verschenen.

Overwegingen

1.
Het bestreden besluit gaat over de afwijzing van de aanvraag om een kindgebonden budget voor 2011.
2.
De rechtbank stelt vast dat eiseres in 2011 niet in aanmerking kwam voor kinderbijslag. In artikel 2, eerste lid, van de Wet op het kindgebonden budget (Wkb), voor zover hier van belang, is bepaald dat er slechts aanspraak op een kindgebonden budget kan worden gemaakt, indien de Sociale Verzekeringsbank (SVb) kinderbijslag betaalt. Ingevolge artikel 6, tweede lid, van de Algemene kinderbijslagwet (Akw) wordt geen kinderbijslag verstrekt aan de vreemdeling die niet rechtmatig verblijf houdt als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e en l, van de Vw 2000. Aan deze bepaling ligt het koppelingsbeginsel ten grondslag.
3.
Eiseres heeft aangevoerd dat het niet toekennen van een kindgebonden budget in strijd is met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) in samenhang met artikel 14 van het EVRM.
4.
In de uitspraak van de ABRvS van 13 februari 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:BZ1256) stond de vraag centraal of artikel 8 van het EVRM in samenhang met artikel 14 van het EVRM een groepsgewijze uitzondering op het koppelingsbeginsel gebiedt omdat sprake is van een niet gerechtvaardigd onderscheid naar verblijfstatus bij de toepassing van artikel 6, tweede lid van de Akw in samenhang met artikel 2, eerste lid, van de Wkb. De ABRvS komt tot het oordeel dat dit niet het geval is. De ABRvS overwoog, voor zover van belang, het volgende:
“Zoals ook de Hoge Raad in het arrest van 23 november 2012 heeft geoordeeld, bestaat ook in die situatie voor het in artikel 6, tweede lid, van de Akw gemaakte onderscheid in beginsel een toereikende rechtvaardiging. Deze rechtvaardiging geldt evenzeer voor de weigering van een kindgebonden budget op grond van artikel 2, eerste lid, van de Wkb welke gegrond is op het niet voldoen aan artikel 6, tweede lid, van de Akw. Daarbij is van belang dat in de periode van verblijf in Nederland voor deze ouders duidelijk moet zijn geweest dat onzeker was of dat verblijf mocht worden voortgezet. De duur van hun verblijf in Nederland geeft hun dan ook niet, in strijd met de doelstellingen van het koppelingsbeginsel, aanspraak op een kindgebonden budget. Dat in die periode een band met Nederland is opgebouwd, leidt niet tot een ander oordeel.” (…)
“Zoals de Afdeling eveneens eerder heeft overwogen in de onder 4.1 vermelde uitspraak, vinden ingevolge artikel 94 van de Grondwet wettelijke voorschriften evenwel geen toepassing, indien deze toepassing niet verenigbaar is met een ieder verbindende bepaling van verdragen en van besluiten van volkenrechtelijke organisaties. Het niet toekennen van een kindgebonden budget kan onder zeer bijzondere omstandigheden in het concrete geval worden aangemerkt als zijnde in strijd met het discriminatieverbod van artikel 14 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden in samenhang met het in artikel 8 van dat verdrag besloten liggende recht op respect voor het familie- en gezinsleven, in welk geval de desbetreffende wettelijke bepaling buiten toepassing gelaten moet worden. Gezien het inkomensafhankelijke karakter van het kindgebonden budget en het cumulatieve effect van weigering van beide voorzieningen, dient de Belastingdienst een gemotiveerd beroep op zeer bijzondere omstandigheden zelfstandig te beoordelen. Dat de ouder en niet het kind aanspraak kan hebben op een kindgebonden budget, staat er niet aan de in weg dat bij de beoordeling of zich zeer bijzondere omstandigheden in het concrete geval voordoen, het belang van het kind wordt betrokken.”
5.
Eiseres heeft ter zitting toegelicht dat geen beroep wordt gedaan op voormelde groepsgewijze uitzondering. Wel is eiseres van mening dat verweerder nog steeds niet, of onvoldoende, is ingegaan op de bijzondere omstandigheden van haar geval. Verweerder gaat in het bestreden besluit alleen in op artikel 8 van het EVRM en heeft verzuimd op de juiste wijze te toetsen of sprake is van schending van artikel 8 van het EVRM èn artikel 14 van het EVRM.
6.
De ABRvS heeft in de uitspraak van 28 november 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BY4446) op het hoger beroep van eiseres het volgende overwogen:
“[appellante] heeft onder meer aangevoerd dat zij ten tijde van de aanvraag om een kindgebonden budget bijna twee jaar in Nederland was en in de opvang zat, omdat zij in Nederland in de (gedwongen) prostitutie heeft gewerkt. Bovendien is zij, naar eigen zeggen, geworteld in de Nederlandse samenleving, nu haar kind hier is geboren, zij hier het consultatiebureau bezocht, zij elke week de zondagsdiensten van de kerk bezocht, zij in de opvang werd begeleid, onder andere bij de opvoeding van haar kind, en zij een uitkering ontving. Gelet op deze aangevoerde omstandigheden, had de Belastingdienst, alvorens een besluit te nemen op het bezwaar van [appellante], los van het oordeel van de SVb over het recht van [appellante] op kinderbijslag, zelfstandig dienen te onderzoeken of sprake is van omstandigheden die zo zeer bijzonder zijn dat zij in dit concrete geval, na afweging van de betrokken belangen, ertoe dienen te leiden dat artikel 2, eerste lid, van de Wkb buiten toepassing dient te worden gelaten. De Belastingdienst heeft dit onderzoek niet verricht.”
7.
Gelet op de hierboven geciteerde uitspraken van de ABRvS moet verweerder om de vraag te beantwoorden of in het concrete geval artikel 8 in samenhang met artikel 14 van het EVRM ertoe dienen te leiden dat artikel 2, eerste lid, van de Wkb buiten toepassing dient te blijven, de omstandigheden van het concrete geval zorgvuldig wegen.
8.
Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat het feit dat eiseres en haar zoon een geldige verblijfsvergunning hebben gehad en dat de zoon van eiseres afhankelijk is, niet zo zeer bijzonder zijn dat zij in dit concrete geval, na afweging van de betrokken belangen ertoe dienen te leiden dat artikel 2, eerste lid, van de Wkb buiten toepassing dient te worden gelaten. De rechtbank is van oordeel dat verweerder, zoals door eiseres ook is gesteld, met deze overweging er geen blijk van geeft dat expliciet is beoordeeld of het weigeren van een kindgebonden budget op grond van bijzondere omstandigheden strijd met artikel 8 in samenhang met artikel 14 van het EVRM oplevert. De verdere overwegingen in het bestreden besluit leiden ook veeleer tot de conclusie dat verweerder de omstandigheden van dit geval heeft beoordeeld in de sleutel van artikel 8 van het EVRM. Bovendien heeft verweerder niet alle door de ABRvS in de uitspraak van 28 november 2012 genoemde omstandigheden in zijn weging betrokken. De rechtbank is van oordeel dat het standpunt van verweerder ook in het verweerschrift nog steeds onvoldoende is gemotiveerd. Met de verwijzing naar een aantal uitspraken van de ABRvS geeft verweerder er nog steeds onvoldoende blijk van de specifiek op eiseres betrekking hebbende feiten en omstandigheden zorgvuldig te hebben gewogen. De rechtbank acht daarbij met name van belang dat verweerder niet is ingegaan op de stellingen van eiseres dat zij in de periode in geding in Nederland werd opgevangen (crisis)opvang/begeleid wonen), een uitkering had (leefgeld en daarna een uitkering op grond van de Wet Werk en Bijstand naar de norm van een alleenstaande) en rechtmatig verblijf (een tijdelijke verblijfsvergunning). Nu verweerder deze stellingen niet heeft weersproken gaat de rechtbank er vanuit dat verweerder bij de besluitvorming uit gaat van de juistheid ervan. Zo niet, dan dient verweerder eiseres in de gelegenheid te stellen deze stellingen met bewijsstukken te onderbouwen.
9.
Zoals hiervoor is overwogen onder 8 is het bestreden besluit in strijd met 7:12, eerste lid, van de Awb onvoldoende gemotiveerd.
10.
Op grond van artikel 8:51a, eerste lid, van de Awb kan de rechtbank het bestuursorgaan in de gelegenheid stellen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen. Op grond van artikel 8:80a van de Awb doet de rechtbank dan een tussenuitspraak. De rechtbank ziet aanleiding om verweerder in de gelegenheid te stellen het gebrek te herstellen. Dat herstellen kan hetzij met een aanvullende motivering, hetzij, voor zover nodig, met een nieuwe beslissing op bezwaar, na of tegelijkertijd met intrekking van het nu bestreden besluit.
11.
Om het gebrek te herstellen moet verweerder, voor zover hij niet uitgaat van de juistheid van de gestelde omstandigheden zoals omschreven onder 8, eiseres alsnog in de gelegenheid stellen van deze omstandigheden bewijs te leveren. Voorts dient verweerder zorgvuldig te beoordelen of sprake is van omstandigheden die, in hun onderlinge samenhang bezien, zo zeer bijzonder zijn dat zij in dit concrete geval, na afweging van de betrokken belangen, ertoe dienen te leiden dat artikel 2, eerste lid, van de Wkb buiten toepassing dient te worden gelaten.
12.
De rechtbank bepaalt de termijn waarbinnen verweerder het gebrek kan herstellen op vier weken na verzending van deze tussenuitspraak.
13.
Als verweerder geen gebruik maakt van de gelegenheid het gebrek te herstellen, moet hij dat op grond van artikel 8:51b, eerste lid, van de Awb èn om nodeloze vertraging te voorkomen zo spoedig mogelijk meedelen aan de rechtbank. Als verweerder wel gebruik maakt van die gelegenheid, zal de rechtbank eisers in de gelegenheid stellen binnen vier weken te reageren op de herstelpoging van verweerder. In beide gevallen en in de situatie dat verweerder de hersteltermijn ongebruikt laat verstrijken, zal de rechtbank in beginsel zonder tweede zitting uitspraak doen op het beroep.
14.
De rechtbank overweegt dat het geding zoals dat na deze tussenuitspraak wordt gevoerd, in beginsel beperkt blijft tot de beroepsgronden zoals die zijn besproken in deze tussenuitspraak. Zij zal het in beginsel in strijd met de goede procesorde achten als nieuwe geschilpunten worden ingebracht.
15.
De rechtbank houdt iedere verdere beslissing aan tot de einduitspraak op het beroep. Dat laatste betekent ook dat zij over de proceskosten en het griffierecht nu nog geen beslissing neemt.

Beslissing

De rechtbank:
- stelt verweerder in de gelegenheid om binnen vier weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek te herstellen met inachtneming van de overwegingen en aanwijzingen in deze tussenuitspraak;
- houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H. den Haan, rechter, in aanwezigheid van mr. N.R. Hoogenberk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 21 oktober 2013.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze tussenuitspraak staat nog geen hoger beroep open. Tegen deze tussenuitspraak kan hoger beroep worden ingesteld tegelijkertijd met hoger beroep tegen de (eventuele) einduitspraak in deze zaak.