201112581/1/A2.
Datum uitspraak: 28 november 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de mondelinge uitspraak van de rechtbank Utrecht van 17 november 2011 in zaak nr. 11/2386 in het geding tussen:
de Belastingdienst/Toeslagen.
Bij besluit van 20 april 2011 heeft de Belastingdienst de aanvraag van [appellante] om een kindgebonden budget voor 2011 afgewezen.
Bij besluit van 15 juli 2011 heeft de Belastingdienst het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij mondelinge uitspraak van 17 november 2011 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Dit proces-verbaal is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 september 2012, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. J. Klaas, advocaat te Haarlem, en de Belastingdienst, vertegenwoordigd door mr. B.M.A. van Eck, werkzaam bij de Belastingdienst, zijn verschenen.
1. Ingevolge artikel 8, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) heeft een ieder recht op respect voor zijn privé leven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie.
Ingevolge het tweede lid is geen inmenging van enig openbaar gezag toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
Ingevolge artikel 14 moet het genot van de rechten en vrijheden die in dit Verdrag zijn vermeld, worden verzekerd zonder enig onderscheid op welke grond ook, zoals geslacht, ras, kleur, taal, godsdienst, politieke of andere mening, nationale of maatschappelijke afkomst, het behoren tot een nationale minderheid, vermogen, geboorte of andere status.
1.1. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wet op het kindgebonden budget (hierna: de Wkb), zoals die wet luidde ten tijde hier van belang, heeft de ouder aanspraak op een kindgebonden budget voor een kind voor wie aan die ouder op grond van artikel 18 van de Algemene Kinderbijslagwet (hierna: de Akw) kinderbijslag wordt betaald of zou worden betaald indien de artikelen 7, tweede lid, en 7a van laatstgenoemde wet niet van toepassing zouden zijn, met dien verstande dat de aanspraak op een kindgebonden budget bestaat met ingang van de kalendermaand na de maand waarin het kind is geboren dan wel tot het huishouden is gaan behoren tot en met de kalendermaand waarin het kind de leeftijd van 18 jaar bereikt.
2. De aanvraag van [appellante] om een kindgebonden budget voor 2011 is bij besluit van 20 april 2011, gehandhaafd bij besluit van 15 juli 2011, afgewezen, omdat aan haar geen kinderbijslag wordt betaald en zij aldus niet voldoet aan het in artikel 2, eerste lid, van de Wkb bepaalde.
De rechtbank heeft het daartegen gerichte beroep ongegrond verklaard en overwogen dat artikel 2, eerste lid, van de Wkb de aanspraak op een kindgebonden budget nadrukkelijk koppelt aan het daadwerkelijk uitbetaald krijgen van kinderbijslag. Dit betekent naar het oordeel van de rechtbank, dat de Belastingdienst dient af te gaan op de beoordeling die de Sociale Verzekeringsbank (hierna: de SVb) heeft gemaakt bij de vraag of er voor betrokkene al dan niet aanspraak op kinderbijslag bestaat en niet de vrijheid heeft om anders dan op basis van het oordeel van de SVb te besluiten om al dan niet een kindgebonden budget toe te kennen. Gelet hierop heeft de Belastingdienst niet onzorgvuldig gehandeld door niet te onderzoeken of artikel 8 van het EVRM in dit geval zou moeten leiden tot toekenning van een kindgebonden budget, aldus de rechtbank.
3. [appellante] betoogt dat de rechtbank, door als hiervoor weergegeven te overwegen, er aan voorbij is gegaan dat de Belastingdienst zelfstandig had moeten onderzoeken of de artikelen 8 en 14 van het EVRM nopen tot het toekennen van een kindgebonden budget. Zij voert daartoe aan dat het recht op kinderbijslag en het recht op een kindgebonden budget zijn geregeld in twee verschillende regelingen die door verschillende bestuursorganen worden uitgevoerd, zodat de Belastingdienst zelfstandig had moeten beoordelen of de afwijzing van haar aanvraag om een kindgebonden budget in strijd is met de artikelen 8 en 14 van het EVRM en zich niet had mogen verschuilen achter de beoordeling van de SVb. [appellante] betoogt verder dat de rechtbank er aan voorbij is gegaan dat de afwijzing van de Belastingdienst om aan haar een kindgebonden budget voor 2011 te verstrekken in strijd is met de rechten, neergelegd in de artikelen 8 en 14 van het EVRM. Zij voert daartoe in de eerste plaats aan dat zij in 2011 niet alleen geen kindgebonden budget heeft gekregen, maar ook geen kinderbijslag. Beide weigeringen bij elkaar hebben een grote impact op haar privé- en familieleven, aldus [appellante]. Verder voert zij aan dat door het verstrekken van kindgebonden budget, Nederland invulling geeft aan de positieve verplichting om het recht op familieleven, als bedoeld in artikel 8 van het EVRM, te ondersteunen, maar dat de Belastingdienst bij de toekenning daarvan een niet te rechtvaardigen onderscheid maakt tussen aanvragers die in Nederland zijn ingeschreven en aanvragers die dat niet zijn, aldus [appellante].
4. In artikel 2, eerste lid, van de Wkb is bepaald dat er slechts aanspraak op een kindgebonden budget kan worden gemaakt, indien de SVb kinderbijslag betaalt. Zoals de Belastingdienst ter zitting heeft betoogd, volgt hij de SVb. Niet in geschil is dat de SVb in 2011 geen kinderbijslag aan [appellante] betaalde ingevolge artikel 18 van de Akw en dat [appellante] ook voor het overige niet voldeed aan hetgeen in artikel 2, eerste lid, van de Wkb is bepaald. De Belastingdienst heeft zich, gelet hierop, terecht op het standpunt gesteld dat [appellante] niet voldoet aan de voorwaarden om ingevolge de Wkb aanspraak te maken op een kindgebonden budget.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 22 december 2010 in zaak nr. 200909234/1/H2; www.raadvanstate.nl) vinden ingevolge artikel 94 van de Grondwet wettelijke voorschriften evenwel geen toepassing, indien deze toepassing niet verenigbaar is met een een ieder verbindende bepaling van verdragen en van besluiten van volkenrechtelijke organisaties. Op het niet toekennen van een kindgebonden budget zijn de artikelen 8 en 14 EVRM van toepassing. Dit betekent, gelet op het vorenstaande, dat de Belastingdienst gemotiveerd moet beslissen over de vraag of de toepassing jegens [appellante] van artikel 2, eerste lid, van de Wkb op grond van bijzondere omstandigheden strijd met de artikelen 8 en 14 van het EVRM oplevert en die bepaling derhalve in zoverre buiten toepassing dient te worden gelaten.
[appellante] heeft onder meer aangevoerd dat zij ten tijde van de aanvraag om een kindgebonden budget bijna twee jaar in Nederland was en in de opvang zat, omdat zij in Nederland in de (gedwongen) prostitutie heeft gewerkt. Bovendien is zij, naar eigen zeggen, geworteld in de Nederlandse samenleving, nu haar kind hier is geboren, zij hier het consultatiebureau bezocht, zij elke week de zondagsdiensten van de kerk bezocht, zij in de opvang werd begeleid, onder andere bij de opvoeding van haar kind, en zij een uitkering ontving. Gelet op deze aangevoerde omstandigheden, had de Belastingdienst, alvorens een besluit te nemen op het bezwaar van [appellante], los van het oordeel van de SVb over het recht van [appellante] op kinderbijslag, zelfstandig dienen te onderzoeken of sprake is van omstandigheden die zo zeer bijzonder zijn dat zij in dit concrete geval, na afweging van de betrokken belangen, ertoe dienen te leiden dat artikel 2, eerste lid, van de Wkb buiten toepassing dient te worden gelaten. De Belastingdienst heeft dit onderzoek niet verricht.
5. Gelet op het voorgaande is het besluit van 15 juli 2011 onvoldoende zorgvuldig voorbereid en onvoldoende draagkrachtig gemotiveerd, zodat de Belastingdienst in strijd heeft gehandeld met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb). Dit heeft de rechtbank niet onderkend.
6. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 15 juli 2011, alsnog gegrond verklaren. Dat besluit komt wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb voor vernietiging in aanmerking.
7. De Belastingdienst dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 17 november 2011 in zaak nr. 11/2386;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de Belastingdienst/Toeslagen van 15 juli 2011, kenmerk 3206.96.698/BEZ02 BT07;
V. veroordeelt de Belastingdienst/Toeslagen tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.748,00 (zegge: zeventienhonderdachtenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VI. gelast dat de Belastingdienst/Toeslagen aan [appellante] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 379,00 (zegge: driehonderdnegenenzeventig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, voorzitter, en mr. K.J.M. Mortelmans en mr. H.G. Sevenster, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Wieland, ambtenaar van staat.
w.g. Borman w.g. Wieland
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 november 2012