ECLI:NL:RBMNE:2013:7447

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
19 december 2013
Publicatiedatum
24 december 2013
Zaaknummer
16/701944-12 (P)
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Deelname aan criminele organisatie en witwassen van geld in de context van drugshandel

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 19 december 2013 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van deelname aan een criminele organisatie en witwassen van geld. De verdachte, geboren in Marokko, werd bijgestaan door zijn advocaat, mr. M.H.H. Meulemeesters. Het onderzoek ter terechtzitting vond plaats op verschillende data in september en november 2013. De tenlastelegging omvatte deelname aan een criminele organisatie die zich bezighield met de handel in hasj, het voorhanden hebben van ongeveer 13,3 kilo hasj en het witwassen van geld. De rechtbank oordeelde dat de dagvaarding voldoende duidelijk was en dat de verdachte zich kon verdedigen tegen de beschuldigingen.

De rechtbank heeft vastgesteld dat er sprake was van een gestructureerd en duurzaam samenwerkingsverband van meerdere personen, dat tot doel had het plegen van misdrijven, waaronder de verkoop van grote hoeveelheden hennep en hasj. De verdachte had een leidende rol binnen deze organisatie en was betrokken bij de bedrijfsvoering van een coffeeshop in Utrecht. Tijdens het onderzoek zijn er grote hoeveelheden softdrugs en contant geld aangetroffen, wat de betrokkenheid van de verdachte bij de criminele activiteiten bevestigde.

De rechtbank oordeelde dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan deelname aan de criminele organisatie en opzettelijk aanwezig hebben van hasj. Echter, het bewijs voor witwassen was onvoldoende, waardoor de verdachte op dat punt werd ontslagen van rechtsvervolging. De rechtbank legde een gevangenisstraf van één jaar op, met aftrek van het voorarrest, en oordeelde dat de strafeis van de officier van justitie in verhouding stond tot de ernst van de feiten.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Afdeling Strafrecht
Zittingslocatie Utrecht
Parketnummer: 16/701944-12 (P)
Vonnis van de meervoudige strafkamer van 19 december 2013
in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] (Marokko) op [geboortedatum],
ingeschreven aan de [adres 1], [postcode] te[woonplaats],
feitelijk verblijvende aan het [adres 2] te [woonplaats].

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Het onderzoek ter terechtzitting heeft plaatsgevonden op 10 september 2013, 6, 7, 11, 13, 14 en 21 november 2013 en 5 december 2013. De verdachte is in persoon verschenen en heeft zich ter terechtzitting laten bijstaan door mr. M.H.H. Meulemeesters, advocaat te Utrecht.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie en van wat verdachte en de raadsman naar voren hebben gebracht.

2.Tenlastelegging

Aan verdachte is ten laste gelegd hetgeen is vermeld in de dagvaarding. De tenlastelegging is op de zitting van 11 november 2013 gewijzigd. De tekst van de tenlastelegging is als bijlage aan dit vonnis gehecht. Deze bijlage maakt deel uit van dit vonnis.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan deelname aan een criminele organisatie, dat hij ongeveer 13,3 kilo hasj voorhanden heeft gehad en dat hij zich aan witwassen heeft schuldig gemaakt.

3.Voorvragen

3.1
Geldigheid dagvaarding
De verdediging heeft met betrekking tot het onder 1 ten laste gelegde feit betoogd dat de dagvaarding (partieel) nietig dient te worden verklaard ten aanzien van de onderdelen “een of meer natuurlijke personen”, “(onder meer)”, ‘handel’ en “aanwezig hebben” en “witwassen van (grote hoeveelheden) geld”. De verdediging heeft daartoe aangevoerd dat de dagvaarding op die onderdelen onvoldoende duidelijk is, waardoor verdachte niet weet waartegen hij zich moet verdedigen.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de dagvaarding, mede gelet op de inhoud van het dossier, voldoende duidelijk is en dat de dagvaarding voldoet aan de daaraan te stellen eisen.
De rechtbank overweegt ten aanzien van de geldigheid van de dagvaarding dat niet slechts de tekst van de tenlastelegging, maar ook de inhoud van het onderliggende ‘zaaksdossier J’ van belang is. Naar dit zaaksdossier wordt op de dagvaarding ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde ook expliciet verwezen. De rechtbank acht de dagvaarding voldoende duidelijk, nu de verdediging uit de tenlastelegging bezien in samenhang met het onderliggende ‘zaaksdossier J’ en de daarin gegeven duiding, concreet kon opmaken waartegen zij zich moest verdedigen. Daarmee voldoet deze aan de in artikel 261 van het Wetboek van Strafvordering genoemde eisen.
3.2
Overige voorvragen
De rechtbank heeft vastgesteld dat zijzelf bevoegd is tot kennisneming van de zaak, dat de officier van justitie ontvankelijk is in de vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.

4.Waardering van het bewijs

4.1
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte de ten laste gelegde feiten heeft begaan. De officier van justitie baseert dit op de zich in het dossier bevindende bewijsmiddelen. Ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde feit heeft de officier van justitie vrijspraak gevraagd van – kort gezegd – ‘medeplegen’, nu daarvoor te weinig aanknopingspunten in het dossier aanwezig zijn. Ten aanzien van feit 3 acht de officier van justitie een kortere periode bewezen.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft vrijspraak bepleit van het onder 1 ten laste gelegde feit. Ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde feit heeft de verdediging zich aan het oordeel van de rechtbank gerefereerd. Ten aanzien van feit 3 bepleit de verdediging vrijspraak primair omdat de gelden niet van misdrijf afkomstig zijn en subsidiair, zo er al sprake is van een misdrijf dit een eigen misdrijf van verdachte betreft en er geen sprake is van verhullen van gelden.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
Inleiding
Naar aanleiding van RCIE informatie over de broers [medeverdachte 1], [medeverdachte 2] en[medeverdachte 3], inhoudende dat er vanuit coffeeshop [coffeeshop] te Utrecht grootschalige handel in verdovende middelen zou plaats vinden, is een onderzoek gestart.
Coffeeshop [coffeeshop] (ook wel aangeduid als [coffeeshop]) was gevestigd aan [adres 3] te Utrecht. [medeverdachte 1] stond geregistreerd als eigenaar en beheerder van de coffeeshop. Daarnaast stond als beheerder vermeld zijn broer [medeverdachte 3] en als leidinggevenden de broers [medeverdachte 2], [medeverdachte 4] en [verdachte]. Tevens werd op 12 oktober 2012 bij de gemeente Utrecht een aanvraag ingediend om als leidinggevenden op te nemen[medeverdachte 5], [medeverdachte 6] (een neef van de gebroeders [familienaam]). Alle gebroeders [familienaam] en hun neef[medeverdachte 6] waren werkzaam in de coffeeshop. Naast hen kwam onder meer als verdachte naar voren [medeverdachte 7]. [medeverdachte 7] is op 9 oktober 2013 overleden.
In dit onderzoek werden verschillende Bijzondere Opsporings Bevoegdheden toegepast. Zo werd in de loop van het onderzoek van meerdere verdachten de telefoon afgeluisterd en werd de coffeeshop stelselmatig geobserveerd in de periodes 21 juni 2011 tot en met 5 juli 2011; 25 november tot en met 10 februari 2012 en 1 juni 2012 tot en met 27 november 2012. Op 27 november 2012 hebben er doorzoekingen plaats gevonden in de coffeeshop en in de woningen van de verdachten. Daarbij werd op diverse locaties een grote hoeveelheid geld en softdrugs aangetroffen.
Feit 1
Criminele organisatie
Om van een criminele organisatie in de zin van artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht te kunnen spreken is vereist dat kan worden vastgesteld dat sprake is van een gestructureerd en duurzaam samenwerkingsverband van twee of meer personen met een bepaalde organisatiegraad, dat tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven. Van deelname is sprake als de betrokkene behoort tot het samenwerkingsverband en een aandeel heeft in, dan wel ondersteuning biedt aan gedragingen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het in dat artikel beoogde oogmerk. Voor strafbare deelname is voorts voldoende dat de betrokkene in zijn algemeenheid weet dat er een organisatie bestaat en dat die organisatie het plegen van misdrijven tot oogmerk heeft.
Organisatie
Met de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat reeds uit de aard van een coffeeshop als onderneming voortvloeit dat sprake is van bestaande structuren en daarmee van een organisatie als bedoeld in artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht. Dat het samenwerkingsverband duurzaam was vloeit reeds voort uit de lange bestaansgeschiedenis van coffeeshop [coffeeshop].
Dat sprake was van een gestructureerd en duurzaam samenwerkingsverband is overigens ook door de verdediging niet weersproken.
Oogmerk tot het plegen van misdrijven
Het georganiseerde verband had tot oogmerk de handel in hennep en hasj, in het kader van de bevoorrading en bedrijfsvoering van de coffeeshop.
Aan de coffeeshop is een exploitatievergunning verstrekt. Aan deze vergunning zijn onder meer de voorwaarden gesteld dat er maximaal een handelsvoorraad aanwezig mag zijn van 500 gram softdrugs.
In het onderzoek naar verdachten is bij doorzoekingen in de coffeeshop en in de woningen van de in de coffeeshop werkzame verdachten op 27 november 2012 ruim 180 kilo softdrugs aangetroffen, waarvan in de coffeeshop zelf een hoeveelheid van 9.218 gram hasj en 8.668 gram wiet. [1]
Door verdachte [medeverdachte 8] is bij de politie verklaard dat hij aan de coffeeshop wiet leverde, soms één à twee keer per week, met wisselende hoeveelheden van twee tot vijf kilo per keer en dat hij daarover met verdachte [medeverdachte 3] contact had. [2]
Door verdachte [medeverdachte 3] is verklaard dat zij 500 gram in de coffeeshop mochten hebben, dat de voorraad buiten de coffeeshop op stashplaatsen werd bewaard, dat als ze wat nodig hadden, dat dan werd opgehaald en dat verdachte [medeverdachte 8] een vaste leverancier is. [3]
Reeds op grond hiervan kan worden geconstateerd dat de gedoogvoorwaarden ruimschoots en structureel werden overtreden.
Het structurele karakter van die overtreding blijkt bovendien uit de bezoekersaantallen van coffeeshop [coffeeshop]. Gedurende het onderzoek tegen verdachte en de medeverdachten werd in drie periodes van willekeurige dagen het aantal bezoekers geteld van coffeeshop [coffeeshop]. In de periode van 22 juni 2011 tot en met 3 juli 2011 werden gemiddeld 1028 bezoekers per dag geteld [4] , in de periode van 23 december 2011 tot en met 11 augustus 2012 974 bezoekers [5] en in de periode van 20 november 2012 tot en met 22 november 2012 1177 bezoekers [6] .
Uit analyse van in beslag genomen beelden van in de coffeeshop aanwezige en op de verkoopbalie gerichte camera’s, met betrekking tot de periode van 19 tot en met 26 november 2012, bleek dat in de coffeeshop sprake was van twee verkooppunten aan de verkoopbalie van de coffeeshop en dat enkel het verkooppunt aan de rechterzijde was aangesloten op een kassa met een registratiesysteem.
Op de beeldopnames van 20 november 2012 en 22 november 2012, zijn de bezoekers van de coffeeshop geteld die een transactie verrichten. In totaal werden bij de beide verkooppunten aan de verkoopbalie op 20 november 2012 1228 klanten en op 22 november 2012 1184 klanten geteld.
Voorts werd op deze beelden waargenomen dat er aanzienlijk meer betalingen door deze klanten plaatsvonden aan het linker verkooppunt, zonder kassasysteem. Het wisselgeld voor de klanten werd van onder de balie gepakt, er vond geen zichtbare registratie plaats van betalende klanten aan de linkerzijde van de balie, of als er geld vanonder de balie werd weggepakt. [7]
Onderzoek naar de kassabonnen en het kassasysteem van coffeeshop [coffeeshop] heeft bevestigd dat het aantal klanten dat geregistreerd werd op de hiervoor genoemde dagen vele malen lager lag. Op 20 november 2012 zouden er volgens de kassabonnen slechts 460 klanten zijn geweest en op 22 november 2012 slechts 388 klanten. [8]
Door de politie is gerelateerd dat uit bij de Belastingdienst opgevraagde gegevens blijkt dat de coffeeshop in 2011 als omzet heeft opgegeven een bedrag van € 875.000,00 en in 2012 een verwachte omzet van € 1.333.333,00, maar dat gezien de door de politie getelde bezoekersaantallen er een grotere omzet zou moeten zijn geweest ten bedrage van
€ 3.600.000,00. [9]
De bevindingen omtrent het niet registreren van verkooptransacties en het buiten beeld houden van een groot deel van de omzet, worden bovendien bevestigd door de in de woning van [medeverdachte 2] gevonden aantekeningen die betrekking hebben op de bedrijfsvoering van de coffeeshop en waarin onder meer staat: “ [coffeeshop] is een miljoenenbedrijf dus moet het ook bestuurd worden als een bedrijf! ….Van begin tot het eind liefst wit!!” [10]
Vanwege de structurele overtreding van de gedoogvoorwaarden en het niet registreren van een groot gedeelte van de omzet, is naar het oordeel van de rechtbank niet langer sprake van een gedoogde coffeeshop maar is de samenwerking tussen de in de coffeeshop werkzame personen aan te merken als een organisatie in de zin van artikel 140 WvSr.
Deelname
Uit het dossier blijkt dat verdachte [medeverdachte 1] binnen deze organisatie een beslissende, leidinggevende rol vervulde. Hij heeft ter terechtzitting verklaard dat hij als eigenaar van de coffeeshop bepaalde wat er in de coffeeshop gebeurde, dat hij verantwoordelijk was voor het personeel, dat hij, als hij in Nederland verbleef in de coffeeshop aanwezig was. Door verdachte [medeverdachte 7] is verklaard dat hij, als [medeverdachte 1] in het buitenland verbleef, op verzoek van [medeverdachte 1] een oogje in het zeil hield in de coffeeshop. [11] Uit dit laatste volgt dat het enkele feit dat [medeverdachte 1] gedurende een gedeelte van de ten laste gelegde periode in het buitenland verbleef, niet afdoet aan zijn wetenschap van en betrokkenheid bij de door de organisatie gepleegde strafbare feiten in de gehele tenlastegelegde periode.
De deelname aan de criminele organisatie van [medeverdachte 3], die bij de gemeente stond beschreven als beheerder van [coffeeshop], volgt uit het feit dat hij naar eigen zeggen de inkoop van de hennep voor de coffeeshop verzorgde en uit het feit dat hierbij, zoals hiervoor is overwogen, de voor de coffeeshop geldende gedoogvoorwaarden werden overtreden.
De deelname van de overige [familienaam] broers en hun neef, verdachte [medeverdachte 6], volgt uit het feit dat zij naar eigen zeggen allen in vast dienstverband waren bij de coffeeshop en baliewerkzaamheden verrichten en voorts uit het feit dat in de woning van ieder van hen, met uitzondering van [medeverdachte 2], aanzienlijke hoeveelheden softdrugs werden aangetroffen.
Door [medeverdachte 4], [medeverdachte 5], [verdachte] en [medeverdachte 2] is voorts bij de rechter-commissaris verklaard dat zij geld van de coffeeshop in eigen zak stopten en dit zelf hielden zonder het op enige manier in de boeken te verantwoorden. [12] Ten aanzien van[medeverdachte 5] is dat ook gebleken uit de camerabeelden. [13]
Voorts volgt uit het dossier dat zij kunnen beschikken over geldbedragen die op basis van hun legale inkomsten niet kunnen worden verantwoord.
Op grond van al het voorgaande acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat [medeverdachte 1], [medeverdachte 3], [verdachte], [medeverdachte 2], [medeverdachte 5] en [medeverdachte 4] en [medeverdachte 6] hebben deelgenomen aan een organisatie die tot oogmerk had het plegen van misdrijven, te weten het opzettelijk verkopen, afleveren en aanwezig hebben van grote hoeveelheden hennep en hasj.
Dat ook witwassen een gemeenschappelijk doel van de organisatie was, zoals de officier van justitie heeft betoogd, is echter onvoldoende aannemelijk geworden. Weliswaar is uit het voorgaande gebleken dat een groot deel van de omzet van de coffeeshop buiten beeld werd gehouden en werden bij de doorzoekingen op 27 november 2012 op diverse locaties grote hoeveelheden contant geld aangetroffen (in totaal ruim € 600.000,00), en blijkt uit het dossier dat een aantal van de deelnemers aan de criminele organisatie over grote, niet uit legale inkomsten te verklaren geldbedragen beschikten, maar niet gebleken is dat daarbij sprake was van verhullingshandelingen en evenmin dat de samenwerking van de verdachten was gericht op het witwassen
.
Feit 2
Op 27 november 2012 heeft een doorzoeking ter inbeslagneming plaatsgevonden in de woning aan het [adres 2] te Utrecht. [14] Dit betreft de woning van verdachte [verdachte]. [15] In de woning zijn diverse hoeveelheden (vermoedelijk) verdovende middelen aangetroffen en in beslag genomen. [16]
De in de woning aan het [adres 2] (de rechtbank begrijpt: [adres 2]) te Utrecht in beslag genomen partij (vermoedelijk) verdovende middelen is door de afdeling Forensische Opsporing van de politie nader onderzocht. [17]
De aangeboden partij bestond uit:
- 10 gram gedroogde bloemtoppen;
- 13,275 gram bruine, samengeperste substantie.
Uit elke aangeboden hoeveelheid is een monster genomen. Deze monsters zijn getest en gaven een positieve reactie, indicatief voor THC, zijnde de werkzame stof in hennep en hasjiesj.
Bewijsoverweging; medeplegen
Gelet op de hoeveelheid van de in de woning van verdachte aangetroffen verdovende middelen, gelet op het feit dat wettig en overtuigend is bewezen dat verdachte heeft deelgenomen aan een criminele organisatie die zich vanuit coffeeshop [coffeeshop] bezig hield met het op (te) grote schaal verkopen van hennep en hasjiesj en gezien het feit dat in de woningen van (vrijwel) alle leden van die criminele organisatie grote hoeveelheden hennep en/of hasjiesj zijn aangetroffen, acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat de in de woning van verdachte aangetroffen verdovende middelen (niet alleen de hennep, maar ook de hasjiesj) handelsvoorraad voor de coffeeshop betrof en dat de overige leden van de criminele organisatie ook van de aanwezigheid van deze voorraad verdovende middelen in de woning van verdachte op de hoogte waren. Hieruit vloeit voort dat verdachte deze middelen tezamen en in vereniging met anderen in zijn woning aanwezig heeft gehad.
Feit 3
Ontslag van alle rechtsvervolging
In een eenvoudige kasopstelling is weergegeven dat verdachte in de periode van 1 januari 2010 tot en met 15 december 2011 meer contante uitgaven heeft gedaan dan hij uit legale bron van inkomsten kan verklaren, tot een bedrag van totaal € 40.485,00. [18]
Uit hetgeen hiervoor ten aanzien van feit 1 is overwogen volgt dat verdachte heeft deelgenomen aan een criminele organisatie die zich structureel bezig hield met het op (te) grote schaal verkopen van verdovende middelen en waarbij een aanzienlijk deel van de transacties en de daarmee verdiende gelden niet werd geregistreerd.
Deze feiten en omstandigheden rechtvaardigen het vermoeden dat de onder verdachte aangetroffen gelden en de door hem gedane uitgaven (voor zover niet te verklaren uit legaal vermogen) uit misdrijf afkomstig zijn. Gelet hierop mocht van verdachte worden verlangd dat hij een concrete min of meer verifieerbare verklaring geeft over de herkomst van dit geld. Dit heeft verdachte nagelaten. Verdachte heeft, gevraagd naar de herkomst van de bron van de gelden uit voornoemde kasopstelling, telkens van zijn zwijgrecht gebruik heeft gemaakt. Van de zijde van de verdediging is betoogd dat ondanks het ontbreken van een verklaring van verdachte eenvoudig een verklaring kan worden gevonden. Uit de bankafschriften blijkt immers dat verdachte op verschillende data diverse geldbedragen opneemt in het casino. Deze geldopnames in de speelhal zijn mogelijk niet alleen maar uitgegeven. Door verdachte is nimmer (concreet en min of meer verifieerbaar) gesteld dat ( en wanneer en voor welke bedragen) sprake zou zijn van daadwerkelijke casinowinsten. Bovendien blijkt uit het dossier dat aan verdachte onder andere in 2011 door de Rabobank een lening is geweigerd vanwege gokverslaving en blijkt uit bankafschriften van bijvoorbeeld contante opnames in speelhal Fairplay in april 2010 van 2000,- euro in een tijdbestek van minder dan 3 uur. Dit duidt eerder op verlies dan op winst maken. Aldus is er geen sprake van een zodanige verklaring van verdachte dat deze aanleiding vormt voor nader onderzoek naar de herkomst van het geld dat verdachte voorhanden heeft (gehad).
De rechtbank stelt dan ook vast dat het niet anders kan dan dat verdachte geld voorhanden heeft (gehad) dat van misdrijf afkomstig was.
Wat de exacte omvang van dit bedrag is, zal de rechtbank in het midden laten nu door de verdediging is betoogd dat het zo kan zijn dat verdachte ook wel eens zal hebben gewonnen wat hij niet meteen weer vergokt heeft en op zijn rekening heeft gestort.
Door de officier van justitie en de verdediging is ter zitting onder andere het standpunt ingenomen dat voor wat betreft de tenlastegelegde periode een bewezenverklaring van dit feit niet mogelijk is voor de periode na 15 december 2011 vanwege een uitbetaling op een winnend staatslot van 50.000 euro op 16 december 2011. Na die periode hebben onder andere geen contante stortingen meer op de bankrekening plaatsgevonden.
De rechtbank oordeelt dat de einddatum van de kasopstelling ertoe noopt om de officier van justitie en de verdediging op dit punt te volgen en zal komen tot een bewezenverklaarde periode van witwassen van 1 januari 2010 tot en met 15 december 2011.
Door de verdediging is nog betoogd dat de kasopstelling eindigt ver voor de tenlastegelegde periode van feit 1 en dat betrokkenheid bij feit 1 daardoor niet kan bijdragen aan bewijs van het onverklaarbaar vermogen. De rechtbank verwerpt dit standpunt en merkt dienaangaande nog op dat uit hetgeen hiervoor onder feit 1 is overwogen met betrekking tot onder meer observaties op de coffeeshop reeds daterend van juni 2011 kan volgen dat al langer van ongeregistreerde verkopen op grote schaal sprake was en dat verdachte hierbij betrokken was als medewerker in de coffeeshop
De rechtbank acht op grond van voorgaande wettig en overtuigend bewezen dat verdachte geldbedragen heeft verworven en voorhanden gehad die afkomstig zijn uit eigen misdrijf en dat de verdachte daarvan op de hoogte was. De rechtbank acht niet bewezen dat verdachte de criminele gelden samen met een ander voorhanden heeft gehad.
Uit de vaste jurisprudentie van de Hoge Raad volgt dat indien vaststaat dat het enkele voorhanden hebben door de verdachte van een voorwerp dat afkomstig is uit een door hemzelf begaan misdrijf niet kan hebben bijgedragen aan het verbergen of verhullen van de criminele herkomst van dat voorwerp, die gedraging niet als (schuld)witwassen kan worden gekwalificeerd. Om tot kwalificatie van dat misdrijf te kunnen komen moet er dus sprake zijn van een gedraging die meer omvat dan het enkele voorhanden hebben en die een op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van dat door eigen misdrijf verkregen voorwerp gericht karakter heeft.
Niet is gebleken evenwel dat het voorhanden hebben van de geldbedragen een op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst gericht karakter heeft gehad, nu de bedragen op naar verdachte te herleiden bankrekeningen zijn aangetroffen. Indien vaststaat dat het enkele voorhanden hebben door de verdachte van een voorwerp dat afkomstig is uit een door hemzelf begaan misdrijf niet kan hebben bijgedragen aan het verbergen of verhullen van de criminele herkomst van dat voorwerp, kan die gedraging niet als (schuld)witwassen worden gekwalificeerd.
Nu het onder 3 bewezen verklaarde feit daarom niet als witwassen kan worden gekwalificeerd en ook overigens geen strafbaar feit oplevert, dient verdachte te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.

5.Bewezenverklaring

De rechtbank acht op grond van de onder 4.3 vervatte bewijsmiddelen bewezen dat verdachte
1.
in de periode van 19 juli 2012 tot en met 27 november 2012 in Nederland, heeft deelgenomen aan een organisatie, te weten een organisatie bestaande uit hem, verdachte, en [medeverdachte 1] en [medeverdachte 7] en [medeverdachte 6] en andere natuurlijke personen, welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, namelijk:
- het opzettelijk verkopen en afleveren en verstrekken en vervoeren en aanwezig hebben van (grote hoeveelheden, meer dan 30 gram) hennep en/of hasjiesj als bedoeld in artikel 3 van de Opiumwet onder B en C;
2.
op 27 november 2012 te Utrecht, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, opzettelijk aanwezig heeft gehad
een hoeveelheid van ongeveer 13,3 kilo hasjiesj,
een hoeveelheid van meer dan 30 gram van een gebruikelijk vast mengsel van hennephars en plantaardige elementen van hennep waaraan geen andere substanties zijn toegevoegd (hasjiesj), zijnde hasjiesj een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II;
3.
hij in de periode van 1 januari 2010 tot en met 15 december 2011, in Nederland één of meer geldbedragen heeft verworven en/of voorhanden heeft gehad terwijl hij, verdachte ten tijde van het verwerven en/of het voorhanden krijgen wist dat dit geld - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was uit enig misdrijf.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten staan, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.
Beoordeling voorwaardelijk verzoek tot horen getuigen
De raadsman heeft zich in de zaak van verdachte bij pleidooi aangesloten bij het voorwaardelijke verzoek tot het horen van twee getuigen in de zaak van verdachte [medeverdachte 3], voor zover de rechtbank tot een bewezenverklaring zou komen. De in het verzoek geformuleerde voorwaarde is vervuld en daardoor ligt thans ook in de zaak tegen verdachte de vraag voor ten aanzien van beide getuigen of de noodzaak aanwezig is om deze getuigen te horen.
De rechtbank is dienaangaande voor beide getuigen van oordeel dat de noodzaak tot het horen van verbalisant [verbalisant] en het opnieuw horen van [medeverdachte 1] in de zaak tegen verdachte niet is gebleken.

6.De strafbaarheid van de feiten

Het bewezenverklaarde levert de navolgende strafbare feiten op.
Ten aanzien van het onder feit 1 bewezenverklaarde:
Deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven;
Ten aanzien van het onder feit 2 bewezenverklaarde:
Medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3 onder C van de Opiumwet gegeven verbod.

7.De strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

8.Motivering van de straffen en maatregelen

8.1.
De eis van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte voor het door de officier van justitie bewezen geachte zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van anderhalf jaar met aftrek van het voorarrest en een geldboete van € 10.000,00 subsidiair 85 dagen vervangende hechtenis.
8.2.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft aangevoerd dat de strafeis alle perken te buiten gaat en niet in verhouding staat tot de omvang van de strafzaak en de vermeende rol die verdachte heeft gespeeld. Indien de rechtbank geen toepassing aan artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht wil geven, heeft de verdediging verzocht een (deels voorwaardelijke) werkstraf in overweging te nemen eventueel in aanvulling met een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf.
8.3.
Het oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting is gebleken.
Ten laste van verdachte is (onder meer) bewezen verklaard dat hij heeft deelgenomen aan een criminele organisatie die zich bezig hield met het buiten de gedoogvoorwaarden om op grote schaal opzettelijk verkopen en afleveren van hennep en hasj.
Weliswaar kent Nederland ten aanzien van softdrugs een gedoogbeleid, maar ook dit beleid kent zijn grenzen. Hoewel er door het gedoogbeleid sprake is van een schemergebied, neemt dit niet weg dat het op grote schaal handelen in softdrugs, zoals in de onderhavige zaak het geval is geweest, nadrukkelijk niet wordt gedoogd en strafbaar is. Daar komt bovendien bij dat verdachte zich als deelnemer aan de criminele organisatie heeft schuldig gemaakt aan het buiten beeld houden van een groot deel van de omzet van de coffeeshop.
Voorts overweegt de rechtbank dat het gebruik van softdrugs op lange duur schadelijk is voor de gezondheid. Door als organisatie bezig te zijn met het in de samenleving brengen van softdrugs, wordt bij gedragen aan dit schadelijke gevolg. Daarnaast leert de ervaring dat rondom de handel in softdrugs vaak geweld voorkomt. Hoewel de criminele organisatie waar verdachte van uit maakt, niet met zodanig geweld in verband kan worden gebracht, blijkt hieruit wel de noodzaak om criminele organisaties die zich met softdrugs bezig houden te bestrijden.
Alles afwegend acht de rechtbank een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur op zijn plaats. Het pleidooi van de verdediging dat in aansluiting op het vonnis van de rechtbank Den Haag van 21 december 2012 (ECLI:NL:RBSGR:2012:BY7120) toepassing zou moeten worden gegeven aan artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht, passeert de rechtbank vanwege het feit dat de onderhavige zaak en de rol die verdachte daarin heeft gespeeld reeds vanwege het buiten beeld houden van een groot deel van de omzet, niet vergelijkbaar is met de aan genoemd vonnis ten grondslag liggende casus.
Het naast deze gevangenisstraf opleggen van een geldboete acht de rechtbank niet opportuun, mede in aanmerking genomen dat de officier van justitie reeds een ontnemingsvordering heeft aangekondigd.

9.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De beslissing berust op de artikelen 57, 140, 420bis van het Wetboek van Strafrecht en artikel 11 van de Opiumwet.

10.Beslissing

De rechtbank:
- verklaart bewezen dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 5 is vermeld;
- verklaart niet bewezen wat aan verdachte telkens meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij;
- verklaart dat het bewezenverklaarde de in rubriek 6 genoemde strafbare feiten oplevert;
- verklaart verdachte daarvoor strafbaar;
- verklaart het onder feit 3 bewezene niet strafbaar en ontslaat verdachte van alle rechtsvervolging ter zake daarvan;
- veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf van
één jaar;
- beveelt dat de tijd die door veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.
Dit vonnis is gewezen door mr. G. Perrick, voorzitter, mrs. J.P.W. Helmonds en C.A.M. van Straalen, rechters, in tegenwoordigheid van mr. J.A. van Wageningen, griffier en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 19 december 2013.
BIJLAGE : De tenlastelegging
Aan verdachte wordt tenlastegelegd dat
1.
hij in of omstreeks de periode van 19 juli 2012 tot en met 27 november 2012 te
Utrecht, althans in het arrondissement Utrecht, thans arrondissement
Midden-Nederland, in elk geval in Nederland en/of in Marokko,
heeft deelgenomen aan een organisatie, te weten een organisatie bestaande uit
(in elk geval) hem, verdachte, en/of [medeverdachte 1] en/of [medeverdachte 7]
en/of [medeverdachte 6] en/of een of meer andere natuurlijke perso(o)n(en) en/of
één of meer rechtsperso(o)n(en), waaronder coffeeshop "[coffeeshop]", welke
organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, namelijk (onder meer) :
- het opzettelijk verkopen en/of afleveren en/of verstrekken en/of vervoeren
en/of aanwezig hebben van (grote hoeveelheden) hennep en/of hasjiesj (steeds
meer dan 30 gram) als bedoeld in artikel 3 van de Opiumwet onder B en C; en/of
- het witwassen van (grote hoeveelheden) geld als bedoeld in artikel 420bis jo. 420ter, in ieder geval 420bis, van het Wetboek van Strafrecht;
2.
hij op of omstreeks 27 november 2012 te Utrecht, althans in het arrondissement
Utrecht, thans Midden-Nederland, in elk geval in Nederland,
tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk
aanwezig heeft gehad
een hoeveelheid van ongeveer 13,3 kilo hasjiesj,
in elk geval een hoeveelheid van meer dan 30 gram van een gebruikelijk vast
mengsel van hennephars en plantaardige elementen van hennep waaraan geen
andere substanties zijn toegevoegd (hasjiesj), zijnde hasjiesj een middel als
bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II, dan wel aangewezen krachtens
het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
3.
hij in of omstreeks de periode van 1 januari 2010 tot en met 27 november 2012,
te Utrecht, althans in het arrondissement Utrecht, thans arrondissement
Midden-Nederland, in elk geval in Nederland en/of Marokko,
tezamen en in vereniging met een ander of anderen (telkens) van een voorwerp,
te weten één of meer geldbedragen, in totaal ten bedrage van ongeveer EUR
40.485,- heeft verworven en/of voorhanden heeft gehad en/of heeft overgedragen
en/of heeft omgezet, althans van het/de voorwerp(en) gebruik heeft/hebben
gemaakt, terwijl hij, verdachte en/of zijn mededader(s) ten tijde van het
verwerven en/of het voorhanden krijgen en/of het overdragen en/of het omzetten
wist(en), althans redelijkerwijs had(den) moeten vermoeden dat dit/deze (grote
hoeveelheden) geld - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was/waren uit enig
misdrijf.

Voetnoten

1.De processen-verbaal van doorzoeking, opgenomen respectievelijk de pagina’s 10120-10126, 9782-9787, 9993-9996, 9885-9891, 10014-10017, 10029-10036, 10104-10110, 10076-10079, van het proces-verbaal dossiernummer 2012 266002, van politie regio Utrecht, in de wettelijke vorm opgemaakt en doorgenummerd van 1 tot en met 10553.
2.Het proces-verbaal van verhoor verdachte, in de wettelijke vorm opgemaakt en opgenomen in het onder voetnoot 1 genoemd proces-verbaal, pagina 1084-1089, i.h.b. pagina 1085.
3.Het proces-verbaal van verhoor verdachte [medeverdachte 3], in de wettelijke vorm opgemaakt en opgenomen in het onder voetnoot 1 genoemd proces-verbaal, pagina 1693-1711, i.h.b. pagina 1701-1703.
4.Het proces-verbaal van bevindingen, opgenomen op pagina 9221-9225, i.h.b. pagina 9225 van het proces-verbaal dossiernummer 2012 266002, van politie regio Utrecht, in de wettelijke vorm opgemaakt en doorgenummerd van 1 tot en met 10553.
5.Het proces-verbaal van bevindingen, in de wettelijke vorm opgemaakt en opgenomen in het onder voetnoot 1 genoemde proces-verbaal, pagina 2543-2545, i.h.b. overzicht op pagina 2545.
6.Het proces-verbaal van bevindingen, in de wettelijke vorm opgemaakt en opgenomen in het onder voetnoot 1 genoemde proces-verbaal, pagina 4145-4146.
7.Het proces-verbaal van bevindingen, in de wettelijke vorm opgemaakt en opgenomen in het onder voetnoot 1 genoemde proces-verbaal, pagina 4147-4150, i.h.b. pagina 4149.
8.Het proces-verbaal van bevindingen, in de wettelijke vorm opgemaakt en opgenomen in het onder voetnoot 1 genoemde proces-verbaal, pagina 4515-4520, i.h.b. pagina 4517.
9.Het proces-verbaal van bevindingen, in de wettelijke vorm opgemaakt en opgenomen in het onder voetnoot 1 genoemde proces-verbaal, pagina 4515-4520, i.h.b. pagina 4519.
10.Het proces-verbaal van bevindingen, in de wettelijke vorm opgemaakt en opgenomen in het onder voetnoot 1 genoemde proces-verbaal, pagina 4311-4320, i.h.b. pagina 4315.
11.De verklaring van verdachte [medeverdachte 7], in de wettelijke vorm opgemaakt en opgenomen in het onder voetnoot 1 genoemde proces-verbaal, pagina 707.
12.De verklaringen afgelegd bij de rechter-commissaris op 15 en 16 oktober 2013.
13.Het proces-verbaal van bevindingen, in de wettelijke vorm opgemaakt en opgenomen in het onder voetnoot 1 genoemde proces-verbaal, pagina 4308-4310, i.h.b. pagina 4309.
14.Het proces-verbaal van doorzoeking, in de wettelijke vorm opgemaakt en opgenomen in het onder voetnoot 1 genoemde proces-verbaal, pagina 10104-10110.
15.De verklaring van verdachte, afgelegd ter terechtzitting op 6 november 2013.
16.Het proces-verbaal van doorzoeking, in de wettelijke vorm opgemaakt en opgenomen in het onder voetnoot 1 genoemde proces-verbaal, pagina 10107.
17.Het proces-verbaal rapport Opiumwet, in de wettelijke vorm opgemaakt en opgenomen in het onder voetnoot 1 genoemde proces-verbaal, pagina 4884.
18.Het proces-verbaal, in de wettelijk vorm opgemaakt en opgenomen in het onder voetnoot 1 genoemde proces-verbaal, pagina 276-278