ECLI:NL:RBMNE:2013:7442

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
24 december 2013
Publicatiedatum
24 december 2013
Zaaknummer
16/138134-12 (P)
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Strafzaak tegen coffeeshopeigenaar wegens overtreding van de Opiumwet met betrekking tot hennepbezit

In deze strafzaak, behandeld door de Rechtbank Midden-Nederland op 24 december 2013, stond de verdachte, een coffeeshopeigenaar uit Utrecht, terecht voor het opzettelijk aanwezig hebben van ongeveer 1484 gram hennep in haar auto op 2 maart 2012. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte al dertig jaar twee coffeeshops exploiteert, genaamd Wietstok en Andersom, en dat zij gedurende deze periode steeds heeft meegewerkt aan controles door de autoriteiten. De verdediging voerde aan dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moest worden verklaard, omdat de verdachte handelde binnen een gedoogde praktijk die al lange tijd bestond. De officier van justitie betoogde echter dat het bezit van hennep buiten de coffeeshop strafbaar is en dat de verdachte niet mocht vertrouwen op een gedoogbeleid.

De rechtbank oordeelde dat, hoewel het bezit van bijna 1,5 kilogram hennep strafbaar is, niet elke strafbare handeling automatisch leidt tot vervolging. De rechtbank benadrukte dat de officier van justitie een belangenafweging moet maken tussen de belangen van de verdachte en de noodzaak van strafrechtelijke handhaving. De rechtbank concludeerde dat er geen sprake was van een situatie waarin de vervolging onredelijk was, en verwierp het verweer van de verdediging. De verdachte bekende het feit en de rechtbank achtte het bewezen dat zij opzettelijk hennep aanwezig had.

Uiteindelijk besloot de rechtbank, rekening houdend met de omstandigheden van de zaak en de rol van de verdachte als coffeeshopeigenaar, om geen straf of maatregel op te leggen. De rechtbank baseerde deze beslissing op artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht, dat de mogelijkheid biedt om een schuldigverklaring zonder straf op te leggen. De uitspraak benadrukt de complexiteit van het gedoogbeleid rondom softdrugs in Nederland en de paradox van de strafbaarheid van bevoorrading van coffeeshops.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Afdeling Strafrecht
Zittingslocatie Utrecht
Parketnummer: 16/138134-12 (P)
Vonnis van de meervoudige strafkamer van 24 december 2013
in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [1955],
ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens op het adres
[adres], [woonplaats].

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van 20 juni 2013, 20 september 2013 en 10 december 2013.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie en van wat verdachte en de advocaat, mr. G. Spong, naar voren hebben gebracht.

2.Tenlastelegging

De tenlastelegging is als bijlage aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte op 2 maart 2012 ongeveer 1484 gram hennep in haar auto aanwezig heeft gehad.

3.Voorvragen

De dagvaarding is geldig en deze rechtbank is bevoegd tot kennisneming van het ten laste gelegde feit.
3.1
De ontvankelijkheid van de officier van justitie
3.1.1
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft bepleit dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. De verdediging heeft hierbij aangevoerd dat een redelijk denkende en handelende officier van justitie in deze zaak niet tot vervolging heeft kunnen beslissen. Verdachte staat reeds dertig jaar aan het roer van twee zeer succesvolle ondernemingen, de coffeeshops Wietstok en Andersom in Utrecht, die gedurende die periode onafgebroken, met instemming van alle deelnemers aan het driehoeksoverleg, hebben geopereerd. In de coffeeshops van verdachte wordt ongeveer 1,5 kilogram hennep per dag verkocht. De 1454 gram die verdachte vervoerde was dan ook alleszins een redelijke voorraad.
Het is de autoriteiten bekend dat de coffeeshops van verdachte - waar dagelijks zo’n driemaal de maximaal in de coffeeshops aanwezige voorraad wordt verkocht - tussentijds worden bevoorraad. Verdachte doet van haar inkomsten en van de inkomsten van haar ondernemingen immers al dertig jaar keurig belastingaangifte, waaruit tevens de tussentijdse aanvoer blijkt. Daarnaast is verdachte met regelmaat bezocht door de belastingdienst in het kader van Waarnemingen Ter Plaatse. Ook hier wordt de voorraad en de administratie gecontroleerd, waarbij verdachte ook openheid heeft gegeven over tussentijdse aanvoer.
Het openbaar ministerie wist bij het nemen van de vervolgingsbeslissing (en anders bij het voortzetten ervan) dat verdachte de eigenaar is van twee coffeeshops en dat deze coffeeshops worden bevoorraad. Het was het openbaar ministerie ook duidelijk dat de bij verdachte aangetroffen hennep diende ter bevoorrading van de coffeeshops. Het openbaar ministerie wist - in ieder geval bij de voortzetting van de vervolging – dat de bij verdachte aangetroffen voorraad geen exorbitante, onredelijke of excessieve voorraad betrof. Het openbaar ministerie was dus vóór het nemen van de vervolgingsbeslissing bekend met alle feiten en omstandigheden die erop wijzen dat het door verdachte gepleegde feit onderdeel uitmaakt van een bestendige, gedoogde praktijk die reeds dertig jaar in volle wetenschap van het openbaar ministerie plaatsvindt.
De verdediging concludeert dat het openbaar ministerie geen rekenschap heeft gegeven van het feit dat onderhavige feit deel uitmaakt van een al dertig jaar gedoogde en gevestigde praktijk die zich mede onder auspiciën van het openbaar ministerie heeft voltrokken. Het gebrek van een redelijk en consistent belang bij het openbaar ministerie bij de vervolging van deze zaak, afgezet tegen de feiten en omstandigheden die het openbaar ministerie bekend zijn geweest bij het nemen van de vervolgingsbeslissing, brengt aperte onredelijkheid van die beslissing mee. Geen redelijk denkend lid van het openbaar ministerie heeft in casu kunnen oordelen dat met deze vervolging enig door strafrechtelijke handhaving beschermd belang gediend is. Dit brengt mede dat het openbaar ministerie in verband met de aperte onevenredigheid van de vervolgingsbeslissing niet-ontvankelijk dient te worden verklaard wegens strijd met het beginsel van redelijke en billijke belangenafweging.
3.1.2
Het standpunt van het openbaar ministerie
De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat het bezit en de verkoop van en de handel in softdrugs in Nederland bij wet is verboden. De verkoop van softdrugs in coffeeshops wordt gedoogd, mits de coffeeshopeigenaar/exploitant zich aan een de Aanwijzing Opiumwet en de gedoogbeschikking houdt. Eén van die regels is dat een coffeeshopeigenaar/exploitant niet meer dan 500 gram hennep in de coffeeshop mag hebben. Buiten de coffeeshop mag de coffeeshopeigenaar/exploitant geen hennep hebben. De bevoorrading van de coffeeshop wordt beschouwd als het probleem van de coffeeshopeigenaar.
Het openbaar ministerie heeft geen uitlatingen of gedragingen gedaan, waaruit verdachte kon en ook mocht afleiden dat zij niet vervolgd zou worden. Evenmin zijn door anderen uitlatingen of gedragingen met een dergelijke strekking gedaan die aan het openbaar ministerie zouden kunnen worden toegerekend. Dat verdachte, met uitzondering van de onderhavige zaak, de afgelopen twintig jaar niet is vervolgd voor overtreding van de Opiumwet wil niet zeggen dat zij er op mocht vertrouwen dat zij niet zou worden vervolgd.
Uit de Aanwijzing Opiumwet blijkt dat bij overtreding van de gedoogcriteria strafrechtelijk kan worden opgetreden. Er kan niet worden gezegd dat geen redelijk handelend lid van het openbaar ministerie tot vervolging heeft kunnen besluiten. De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat er geen sprake is van een apert onevenredige vervolgingsbeslissing. Het openbaar ministerie is derhalve ontvankelijk.
3.1.3
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank overweegt als volgt. De rechtbank stelt voorop dat het bezit van bijna 1,5 kilogram hennep strafbaar is, niet alleen voor verdachte, maar ook voor ieder ander. De enkele omstandigheid dat een feit strafbaar is, rechtvaardigt echter niet zonder meer strafrechtelijk ingrijpen: niet bij iedere inbreuk op de rechtsorde is strafvervolging zinvol met het oog op de handhaving van een behoorlijk functionerende rechtsorde. De officier van justitie heeft daarom in iedere zaak de keuze om al dan niet tot vervolging over te gaan. Daarbij dient de officier van justitie een afweging te maken tussen het belang van de verdachte bij het ontgaan van straf en/of strafrechtelijke maatregelen ter zake van de in de tenlastelegging omschreven gedragingen en het belang van strafrechtelijke rechtshandhaving.
Het staat de rechtbank in dit verband niet vrij om de vervolgingsbeslissing van de officier van justitie ten volle te toetsen. In verband met de ontvankelijkheid van de officier van justitie in een strafvervolging dient de rechtbank uitsluitend te onderzoeken of er sprake is van een situatie waarin de vervolging is ingesteld of voortgezet terwijl geen redelijk handelend lid van het openbaar ministerie heeft kunnen oordelen dat met de (voortzetting van) de vervolging enig door strafrechtelijke handhaving beschermd belang gediend kan zijn. In het geval van een zodanige, aperte onevenredigheid van de vervolgingsbeslissing is de (verdere) vervolging onverenigbaar met het verbod van willekeur (dat in de strafrechtspraak ook wel wordt omschreven als het beginsel van een redelijke en billijke belangenafweging).
Enerzijds is in dit verband van belang dat verdachte al bijna dertig jaar twee coffeeshops exploiteert in Utrecht . Zij beschikt over de daartoe vereiste gedoogbeschikkingen van de gemeente. Verdachte heeft steeds meegewerkt aan alle door de bevoegde autoriteiten uitgevoerde controles, en - voor zover bij de rechtbank bekent - zijn bij deze controles nog nooit overtredingen van de aan deze beschikkingen verbonden voorwaarden geconstateerd. Ook anderszins kan verdachte niet in verband worden gebracht met het plegen van strafbare feiten. Het openbaar ministerie heeft de verkoop van hennep(producten) in beide coffeeshops altijd gedoogd. Het openbaar ministerie wist daarbij dat deze hennep elders werd geproduceerd en vervolgens aan de coffeeshop werd geleverd, maar heeft daar nooit actief onderzoek naar ingesteld. Niet gebleken is dat de vervolging in deze zaak het gevolg is van een gewijzigd inzicht, een andere belangenafweging, een andere prioritering van opsporingsactiviteiten of van welke bewust gemaakte keuze dan ook. Integendeel, de vervolging is ingezet met de toevallige ontdekking van hennep in de auto van verdachte, nadat zij was staande gehouden voor een verkeersovertreding. Het gaat hierbij om ongeveer 1,5 kilogram, een hoeveelheid gelijk aan de dagomzet van beide coffeeshops. De rechtbank overweegt dat het hier gaat om een bedrijfsvoorraad die, in bedrijfseconomisch opzicht, in redelijke verhouding staat tot de omzet.
Daar staat echter tegenover dat de vervolging van verdachte een feit betreft waarop volgens de Opiumwet een straf van aanzienlijke zwaarte kan volgen, terwijl verdachte zich er bovendien ook van bewust was dat ze de Opiumwet overtrad op het moment dat ze bijna 1,5 kilogram hennep in haar auto vervoerde. Hoewel verkoop van hennep in de coffeeshop niet mogelijk is zonder vervoer van hennep naar de coffeeshop, is dit laatste nog steeds verboden. Dit is de kern van de zogenaamde achterdeurproblematiek, van welke problematiek verdachte zich ook bewust is. Het moge zo zijn dat het gedoogbeleid door velen als onredelijk en hypocriet wordt ervaren, feit is dat er op dit moment geen maatschappelijke of politieke consensus bestaat over de wijze waarop met de achterdeurproblematiek moet worden omgegaan. Hier wordt zeer verschillend over gedacht en gelet op de veelheid aan mogelijke keuzes op dit punt, is het ook niet aan de rechter maar aan de wetgever om hierin een keuze te maken.
Alles afwegende kan in de gegeven omstandigheden niet worden geoordeeld dat geen redelijk handelend lid van het openbaar ministerie heeft kunnen oordelen dat met de (voortzetting van) de vervolging enig door strafrechtelijke handhaving beschermd belang gediend kan zijn. Dit betekent dat het verweer van de verdediging wordt verworpen en dat het openbaar ministerie ontvankelijk is in de vervolging.

4.Waardering van het bewijs

4.1
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie acht het ten laste gelegde feit wettig en overtuigend bewezen.
4.2
Het standpunt van de verdediging
Verdachte heeft het ten laste gelegde feit bekend.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het aan haar ten laste gelegde feit heeft begaan. Aangezien verdachte het ten laste gelegde feit heeft bekend en de raadsman niet tot vrijspraak heeft gepleit, volstaat de rechtbank met toepassing van het bepaalde in artikel 359, derde lid, laatste volzin, van het Wetboek van Strafvordering, met een opsomming van de bewijsmiddelen:
- de bekennende verklaring van verdachte; [1]
- het proces-verbaal van aanhouding; [2]
- het proces-verbaal forensische opsporing. [3]

5.Bewezenverklaring

De rechtbank acht op grond van de in rubriek 4.3 genoemde bewijsmiddelen bewezen dat verdachte
op 2 maart 2012 te Vleuten opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer 1484 gram
hennep zijnde hennep een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II, dan
wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet.
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten staan, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.

6.De strafbaarheid van het feit

Het bewezen geachte feit is volgens de wet strafbaar als
opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3 onder C van de Opiumwet gegeven verbod.
Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

7.De strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

8.Motivering van de straffen en maatregelen

8.1.
De eis van de officier van justitie
De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat aan verdachte een straf dient te worden opgelegd en heeft daartoe gevorderd dat verdachte voor het door haar bewezen geachte feit zal worden veroordeeld tot een werkstraf van 60 uren subsidiair 30 dagen hechtenis.
8.2.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging verzoekt artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht toe te passen en dus te volstaan met een schuldigverklaring zonder oplegging van straf. Subsidiair wordt verzocht de minimum geldboete van € 3,- op te leggen.
8.3.
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft verdachte, eigenaar van de coffeeshops Wietstok en Andersom in Utrecht, schuldig bevonden aan het vervoeren van 1484 gram hennep.
De rechtbank stelt vast dat het bewezen geachte feit is begaan in het kader van de exploitatie van deze twee coffeeshops. Hier doet zich het merkwaardige en niet anders dan als paradoxaal aan te duiden feit voor dat de exploitatie van een coffeeshop die zich aan de zogenaamde AHJOG-criteria houdt, gedoogd wordt waar het in die criteria genoemde handelingen dan wel het nalaten daarvan betreft, maar dat de bevoorrading, het aanhouden van een - voor een behoorlijke bedrijfsvoering evident noodzakelijke - voorraad en de aankoop van de verdovende middelen onverminderd verboden zijn en even zoveel strafbare feiten opleveren. De verdediging heeft uitvoerig bepleit dat deze situatie in navolging van enkele uitspraken van andere rechterlijke instanties tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie zou dienen te leiden. De rechtbank heeft hiervoor gemotiveerd uiteengezet waarom zij dit standpunt, waar het de beslissing van het openbaar ministerie betreft om tot vervolging over te gaan, niet deelt.
Bij het bepalen van de strafmaat betrekt de rechtbank in haar oordeel dat de exploitatie van de coffeeshops niet alleen het belang van verdachte dient. Coffeeshops zoals verdachte die exploiteert worden juist gedoogd om de behoefte aan softdrugs in goede banen te leiden en om overlast en verstoring van de openbare orde tegen te gaan.
De rechtbank komt tot de slotsom dat het door verdachte gepleegde feit het rechtstreekse uitvloeisel en tevens onlosmakelijke gevolg is van de exploitatie van de twee coffeeshops, terwijl het bij dat laatste om een in beginsel gedoogde activiteit gaat. Dat deze exploitatie noodzakelijkerwijs betekende dat verdachte een strafbaar feit pleegde door hennep te vervoeren ter bevoorrading van de coffeeshops disculpeert haar niet (verdachte heeft er immers zelf voor gekozen om in dit spanningsveld twee coffeeshops te exploiteren), maar kleurt het feit wel in hoge mate. Nu de rechtbank hiervoor heeft vastgesteld dat wat verdachte verweten wordt in feite neerkomt op het op economisch verantwoorde wijze exploiteren van twee coffeeshops, waarvan één van enige omvang, is zij van oordeel dat kan worden volstaan met de constatering dat dit een strafbaar feit is en verdachte daarvoor strafbaar is. Daarom zal de rechtbank, toepassing gevend aan artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht, aan verdachte geen straf of maatregel opleggen.

9.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De beslissing berust op artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht en artikel 11 van de Opiumwet, zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.

10.Beslissing

De rechtbank:
Verklaart bewezen dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 5 is vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3 onder C van de Opiumwet gegeven verbod.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte, daarvoor strafbaar.
Bepaalt dat geen straf of maatregel wordt opgelegd.
Dit vonnis is gewezen door mr. L.M.G. de Weerd, voorzitter, mrs. E.A.A. van Kalveen en E.M. de Stigter, rechters, in tegenwoordigheid van drs. E.M.S. Arduin, griffier, en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 24 december 2013.
BIJLAGE: De tenlastelegging
zij op of omstreeks 2 maart 2012 te Vleuten, gemeente Utrecht, althans in het
arrondissement Utrecht, opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer 1484 gram
hennep, in elk geval een hoeveelheid van meer dan 30 gram hennep, zijnde
hennep een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II, dan
wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet.

Voetnoten

1.De verklaring van verdachte ter terechtzitting van 10 december 2013.
2.Proces-verbaal van aanhouding nr. PL26WF 2012012227-2, in de wettelijke vorm opgemaakt door daartoe bevoegde verbalisanten, blz. 6-7 van het proces-verbaal nr. PL26WF 2012227.
3.Proces-verbaal forensische opsporing nr. 2012012227, in de wettelijke vorm opgemaakt door daartoe bevoegde verbalisanten, blz. 16-17 van het proces-verbaal nr. PL26WF 2012227.