4.3.1Vrijspraak ten aanzien van feit 1 primair en feit 1 subsidiair
Met de officier van justitie en de verdediging is de rechtbank van oordeel dat verdachte dient te worden vrijgesproken van feit 1 primair, omdat uit het dossier blijkt dat [slachtoffer] in de ten laste gelegde periode niet in de prostitutie heeft gewerkt.
De rechtbank acht, in tegenstelling tot de officier van justitie, ook niet wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder feit 1 subsidiair ten laste gelegde heeft begaan en overweegt daartoe als volgt. Ten laste gelegd is dat verdachte heeft geprobeerd om [slachtoffer] te dwingen om als minderjarige in de prostitutie te gaan werken. Uit de verklaringen van aangeefster blijkt echter dat verdachte haar in de periode voorafgaande aan haar 18e jaar heeft voorbereid om in de prostitutie te gaan werken vanaf het moment dat zij 18 zou zijn geworden. Daaruit volgt dat het opzet van verdachte er niet op was gericht om aangeefster tijdens haar minderjarigheid in de prostitutie te brengen. Gelet daarop kan het onder feit 1 subsidiair ten laste gelegde niet wettig en overtuigend bewezen worden.
De rechtbank zal verdachte daarom vrijspreken van het onder feit 1 primair en subsidiair ten laste gelegde.
4.3.2.1 Vaststelling van de feiten
Het bewijs ten aanzien van de feiten 2 en 3
Aangeefster [slachtoffer] (hierna te noemen:[slachtoffer] of [slachtoffer]) heeft onder meer het navolgende verklaard.
De roepnaam van aangeefster is [roepnaam 1] of [roepnaam 2] en haar werknaam in de prostitutie was [werknaam].
[slachtoffer] leerde verdachte kennen in juni 1999 tijdens een vakantiebaantje in de zuivelfabriek in Woerden. Verdachte was daar voorman en nodigde[slachtoffer] bij hem thuis uit.Verdachte heeft haar gevraagd of ze eerder een vriendje had gehad, en ze heeft “nee” geantwoord. Verdachte wilde met haar zoenen en dit heeft ze gedaan.[slachtoffer] heeft verdachte verteld over haar streng gereformeerde achtergrond, dat zij geen seks mocht hebben voor het huwelijk en de problematische gezinssituatie waarin zij opgroeide met gescheiden ouders en ernstige persoonlijke problemen van haar vader, een broer en een zus.
In augustus 1999 kreeg[slachtoffer] een vaste relatie met verdachte. In oktober 1999 zijn ze gaan samenwonen in het huis van verdachte.Verdachte wilde seks met haar en zei dat het wel kon, omdat ze toch wel zouden trouwen.[slachtoffer] heeft vervolgens na twee weken seks gehad met verdachte.[slachtoffer] heeft dezelfde huisarts als verdachte moeten nemen toen zij gingen samenwonen.
In november 1999 stelde verdachte voor dat[slachtoffer] modellenwerk zou gaan doen. Een paar weken later sprak hij tegen[slachtoffer] over werken in een massagesalon en over een vriend die gokschulden zou hebben en dat diens vriendin voor hem geld zou verdienen met seks.
Verdachte nam[slachtoffer] eind 1999 / begin 2000 mee naar de Wallen in Amsterdam om te kijken.[slachtoffer] is ook een keer met [getuige 8] naar [adres 1] in Den Haag geweest.
Verdachte zei begin 2000 tegen[slachtoffer] dat het gemakkelijk zou zijn als zij in de prostitutie zou gaan werken, omdat hij veel schulden had. Zijn ex had het werk ook gedaan en hij zei dat het gemakkelijk geld verdienen was. Omdat verdachte bleef aandringen, heeft[slachtoffer] eraan toegegeven. Verdachte zei ook dat ze zou kunnen stoppen met het werk als de schulden waren afbetaald.[slachtoffer] dacht dat ze het maar een paar maanden zou doen.
Voordat[slachtoffer] begon met werken in de prostitutie, moest ze van verdachte naar seksfilms kijken om het te leren. Ze deed de seks niet goed volgens verdachte. Eerst moest ze ‘normale’ films kijken, maar later werden de films steeds extremer met veel geweld erbij.
Op 2 oktober 2000, een dag nadat ze 18 jaar was geworden, is[slachtoffer] begonnen met werken in de prostitutie op [adres 1] in Den Haag. Door de week werd ze door [getuige 6] (de rechtbank begrijpt:[getuige 6]), een neef van verdachte, van en naar [adres 1] gehaald en gebracht en in het weekeinde deed verdachte dit. Verdachte vertelde haar hoeveel geld ze aan mannen moest vragen voor welke handelingen. Verdachte oefende ook thuis met[slachtoffer].
Het geld dat ze verdiende, stond[slachtoffer] thuis af aan verdachte. Verdachte zei dat[slachtoffer] van hem was, dus ook haar geld.In de kamer in Den Haag had[slachtoffer] een kluisje. Als verdachte bij haar kwam, haalde hij het geld met de sleutel uit de kluis en stopte dat in zijn zak.[slachtoffer] had geen beschikking over het geld en verdachte had ook het pasje van haar bankrekening.
Verdachte heeft haar een pistool laten zien en verhalen daarover verteld. Hij verstopte het pistool thuis achter een spiegel in een gat in de muur. Verdachte zei dat hij haar wel wist te vinden als ze weg zou gaan.Verdachte heeft ook tegen[slachtoffer] gezegd, terwijl hij zijn arm om haar nek had: “jouw nek is zo dun, die kan ik zo breken”.
[slachtoffer] heeft vooral de eerste drie jaar (de rechtbank begrijpt: vanaf 2 oktober 2000 tot en met 2003) heel veel gewerkt. Ze heeft toen zes dagen per week gewerkt van 11.30 tot 01.00 uur.
[slachtoffer] heeft een tatoeage laten zetten. Verdachte heeft bepaald hoe die tatoeage er uit moest zien. Het is een grote tatoeage op haar linker schouderblad met de naam [voornaam verdachte] en daarboven een cobra. [verdachte] zei tegen mij: ‘Nu kan iedereen zien dat je van mij bent’.
[slachtoffer] heeft meermalen gezegd dat ze niet meer wilde werken. Verdachte heeft thuis aan[slachtoffer] haar haren getrokken toen ze zei dat ze niet wilde werken.[slachtoffer] werd geslagen door verdachte. Als ze werd geslagen, gebeurde dit op haar hoofdhaar in verband met blauwe plekken.[slachtoffer] heeft kopstoten gekregen van verdachte en hij heeft haar in haar buik geschopt.
Verdachte heeft na enige tijd een hele grote dildo gekocht en die bij haar anaal en vaginaal naar binnen gebracht. Dat wilde ze niet, maar dat gebeurde gewoon wel. Verdachte deed ook zijn vuist in haar vagina, in een bepaalde periode een paar keer per week. Ook dat wilde ze niet, maar gebeurde gewoon wel.
Verdachte heeft de telefoon van[slachtoffer] kapot gemaakt door deze door midden te breken.
In 2002 werkte[slachtoffer] zes dagen per week van 13.00 uur tot 01.00 uur in Den Haag. Verdachte hield[slachtoffer] constant in de gaten op haar werkplek. [getuige 6] (de rechtbank begrijpt ook hier:[getuige 6]) had daar tussen 2000 en 2006 een kamer gehuurd in [adres 1] boven de werkkamers. Vanaf het balkon kon verdachte naar[slachtoffer] kijken.[slachtoffer] moest ook werken als ze ongesteld was.
Vaak stond verdachte tegen de muur voor de kamer van[slachtoffer] op haar te letten. Als zij nee schudde tegen een klant, kwam hij naar binnen om te vragen waarom zij nee schudde. Hij zei dan tegen haar “je moet eerst praten voordat je nee zegt”.
Verdachte heeft een keer een mes op[slachtoffer] haar keel gezet en gezegd: “je houdt heel veel van mij, je bent van mij en je blijft van mij tot aan onze dood”.Als[slachtoffer] thuis kwam, controleerde verdachte haar. Hij controleerde haar kleding en ook haar vagina. Ook controleerde verdachte haar mobiele telefoon.
In 2000 tot eind 2002 heeft[slachtoffer] in Den Haag op [adres 1] gewerkt. Eind 2002 is[slachtoffer] in Amsterdam gaan werken. Als ze aan het werk was, zat verdachte te gokken tegenover haar werkkamer. Verdachte kon haar van daar uit controleren. In mei 2003 is[slachtoffer] gestopt in Amsterdam en is ze op het Zandpad in Utrecht gaan werken tot september 2003. In september 2003 is[slachtoffer] weer in Den Haag gaan werken en in maart 2004 weer in Amsterdam. In september 2004 is ze weer op [adres 1] in Den Haag gaan werken en in april 2005 is ze weer terug gegaan naar Amsterdam.
In december 2006 is[slachtoffer] gestopt met werken in de prostitutie.
De verklaringen van[slachtoffer] vinden steun in de navolgende bewijsmiddelen.
Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat hij een liefdesrelatie met[slachtoffer] is begonnen in 1999, dat[slachtoffer] bij hem is komen wonen en dat[slachtoffer] in 2000 of 2001 in de prostitutie is gaan werken. In het voorjaar van 2000 heeft hij een doorlopend krediet bij de Defam afgesloten ter hoogte van 27.500 gulden, later verhoogd naar 32.500 gulden. Vanaf 2001 tot 2006 heeft hij weinig tot geen eigen inkomsten gehad. Tijdens de uren dat [slachtoffer] in de prostitutie werkte, heeft hij zowel in Den Haag als in Amsterdam in haar buurt verkeerd. Door maandelijkse stortingen gedurende de hele periode is in maart/april 2008 de lening bij de Defam afbetaald. Verdachte heeft voorts verklaard dat hij wel eens naar pornofilms keek met[slachtoffer].
[getuige 1] (hierna te noemen: [getuige 1]) heeft verklaard dat ze [werknaam] en [verdachte] kent via de neef van [verdachte]. De neef van [verdachte] is[getuige 6]. [getuige 6] vertelde haar dat [verdachte] deze [werknaam] gruwelijk behandelde en haar heeft klaargestoomd om in de prostitutie te gaan werken.
[getuige 1] heeft voorts verklaard dat [slachtoffer] schuin tegenover haar werkte. [verdachte] liep dagelijks langs [slachtoffer] raam, ze zag hem iedere dag en hij hield het in de gaten. [getuige 1] heeft [slachtoffer] nooit gesproken, want ze mocht van haar pooier geen contact hebben met andere meiden. [getuige 1] denkt dat [slachtoffer] dat ook niet mocht. [slachtoffer] werkte de hele dag. Als [getuige 1] ’s avonds kwam werken, stond [slachtoffer] er altijd al.
[getuige 2] (hierna te noemen:[getuige 2]) heeft verklaard dat ze [verdachte] op haar 17e (de rechtbank begrijpt: in 1994/1995) heeft leren kennen in Woerden. Ze is met hem meegegaan naar de [adres 2] in Woerden, zijn woning. Na enkele dagen gingen ze samenwonen. [verdachte] had Marokkaanse vrienden die vriendinnen hadden die in de prostitutie werkten. [verdachte] vertelde[getuige 2] op haar 18e dat zij ook voor hem in de prostitutie kon gaan werken. Uiteindelijk is ze in de prostitutie gaan werken op haar 19e. Ze was geheel afhankelijk van [verdachte]. Ze heeft 1,5 jaar in de prostitutie gewerkt. Ze is zelf bij hem weggegaan en heeft niets meer laten horen.
[getuige 3] heeft verklaard dat ze de zus is van [slachtoffer]. [slachtoffer] heeft ongeveer 10 jaar een relatie gehad met [verdachte]. [slachtoffer] deed altijd wat [verdachte] zei. [slachtoffer] heeft een tatoeage van een cobra en schaamde zich daarvoor. [verdachte] heeft tegen[getuige 3] gezegd dat hij haar zou ontmaagden en [verdachte] heeft ook in haar broek gezeten toen ze 11 of 12 jaar was. Ze heeft van [slachtoffer] gehoord dat het in de prostitutie verdiende geld naar Marokko is gestuurd. [verdachte] nam altijd de telefoon op als ze [slachtoffer] probeerde te bellen. Verdachte heeft ook een keer op een tafel kogels op een rijtje gezet.
[getuige 4], de moeder van[slachtoffer], heeft verklaard dat [slachtoffer] 10 jaar een relatie met [verdachte] heeft gehad. [slachtoffer] kwam een keer thuis bij haar moeder en begon ineens heel erg te huilen. Ze had toen net een tatoeage van [verdachte] gehad, een cobra met daarbij de naam [verdachte]. Ze heeft van [slachtoffer] gehoord dat ze vanaf haar 18e in de prostitutie is gaan werken onder dwang van [verdachte]. Ze heeft ook van [slachtoffer] gehoord dat [verdachte] haar met een pistool bedreigde en dat [verdachte] haar mishandelde. Al het geld is naar Marokko gestuurd.
[getuige 7] heeft verklaard dat [slachtoffer] een Marokkaanse vriend had genaamd [verdachte]. [getuige 7] heeft zelf van 1998 tot 2009 als raamprostituee gewerkt in [adres 1] in Den Haag. Als [slachtoffer] aan het werk was, liep [verdachte] daar regelmatig rond. [slachtoffer] werd door [verdachte] gebracht en gehaald.
[getuige 8] heeft verklaard dat ze in 1999/2000 met [verdachte] en [slachtoffer] naar [adres 1] is geweest ter voorbereiding van [slachtoffer] op de prostitutie en om naar prijslijsten te kijken.
[getuige 6] heeft verklaard dat [verdachte] een pistool, een 9mm heeft gehad.
In 1999 verdiende verdachte ongeveer 2.200 gulden per maand bij een metaalbewerkingsbedrijf. In 2000 verdiende verdachte ongeveer 470 gulden per maand bij een schoonmaakbedrijf. Vanaf 2001 tot 2004 heeft verdachte niet gewerkt. In de periode april tot en met december 2004 heeft verdachte € 14.376,-- verdiend bij [bedrijf 1]. In 2005 zijn er geen bij de Belastingdienst bekende werkzaamheden door verdachte verricht. In de periode april tot en met december 2006 heeft verdachte € 16.478,-- verdiend bij Aannemingsbedrijf [bedrijf 2].
Op de bankrekening bij de Rabobank die[slachtoffer] tot en met 19 juli 2005 had, hebben in 2004 en 2005 vrijwel geen transacties plaatsgevonden. Op 19 juli 2005 is het restant saldo overgeboekt naar een Rabobankrekening op naam van [verdachte] met als omschrijving ‘restant saldo tbv opheffing rek [slachtoffer]’.
4.3.2.2 Aanvullende bewijsoverwegingen
De betrouwbaarheid van [slachtoffer]
De verdediging heeft vraagtekens gezet bij de betrouwbaarheid van de verklaringen van aangeefster[slachtoffer]. De rechtbank ziet geen reden om te twijfelen aan de verklaringen van[slachtoffer] en acht de verklaringen van[slachtoffer] dan ook betrouwbaar. De verschillende verklaringen die zij bij de politie en later bij de rechter-commissaris heeft afgelegd zijn consistent en worden, zoals hiervoor onder 4.3.2.1 weergegeven, op belangrijke punten bevestigd door ander bewijs.
De feitelijkheden ten aanzien van feit 2 bezien in het licht van artikel 250a (oud) van het Wetboek van Strafrecht
Inleidende opmerkingen
Onvrijwillige prostitutie is een vorm van mensenhandel en impliceert dus een uitbuitingssituatie. Conform het bepaalde in de jurisprudentie kan van een uitbuitingssituatie worden gesproken wanneer de betrokkene in een situatie verkeert die niet gelijk is aan de omstandigheden waarin een mondige prostituee in Nederland pleegt te verkeren. Het bestaan van een dergelijke situatie veronderstelt het ontbreken van vrijwilligheid, hetgeen inhoudt dat degene die de prostitutiewerkzaamheden verricht niet of slechts in verminderde mate de mogelijkheid heeft een bewuste keuze te maken met betrekking tot het al dan niet voortzetten van zijn of haar relatie met degene die hem/haar tot die prostitutiewerkzaamheden heeft aangezet. Dit is niet anders indien deze relatie aanvankelijk op vrijwillige basis werd aangegaan.
Een bewezenverklaring van mensenhandel op grond van artikel 250a lid 1 van het Wetboek van Strafrecht (oud) kan dus volgen indien verdachte door gebruik van
dwangmiddelen(artikel 250a lid 1 sub 1 van het Wetboek van Strafrecht) een persoon in de prostitutie heeft gebracht dan wel heeft gehouden.
In de hieronder opgenomen bewijsmotivering zal hierop worden ingegaan. Hierbij dient te worden opgemerkt dat niet ieder (feitelijk) onderdeel van de tenlastelegging ‘dubbel belegd’ hoeft te zijn met bewijsmiddelen. Voor zover het feitelijkheden betreft die op zichzelf een strafverzwarende omstandigheid kunnen inhouden, heeft de rechtbank evenwel telkens tenminste twee bewijsmiddelen opgenomen.
De dwangmiddelen
Allereerst dient te worden vastgesteld of verdachte gebruik heeft gemaakt van (dwang)middelen in de zin van artikel 250a lid 1 sub 1 en 6 van het Wetboek van Strafrecht. Daarbij is het van belang dat, zodra het hanteren van een van deze middelen bewezen wordt verklaard, de (eventuele) instemming van aangeefster met de (uitbuitings)situatie niet meer relevant is. De rechtbank acht, gelet op de hierboven opgesomde bewijsmiddelen, de middelen ‘geweld of één of meer andere feitelijkheden’, ‘bedreiging met geweld of één of meer andere feitelijkheden’, ‘misbruik van uit feitelijke verhoudingen voortvloeiend overwicht’ en ‘misleiding’ wettig en overtuigend bewezen.
De rechtbank acht, de hiervoor bewezen verklaarde feitelijkheden in onderling verband en nauwe samenhang bezien, wettig en overtuigend bewezen dat verdachte de intentie had om met de door hem ingezette dwangmiddelen[slachtoffer] te dwingen en bewegen zich beschikbaar te (blijven) stellen tot het verrichten van seksuele handelingen met een derde tegen betaling.[slachtoffer]
werkte voor verdachte in de prostitutie. Verdachte dwong en bewoog haar hiertoe door haar te stimuleren het werk te blijven doen, haar het gevoel te geven dat ze voor hun gezamenlijke toekomst zou werken, haar te bedreigen en door haar te controleren. Zodoende heeft zij zich in een jegens de verdachte afhankelijke positie geplaatst zien worden, waarvan verdachte vervolgens gebruik heeft gemaakt.
Voordeel trekken en bevoordelen
Voorts dient voor het onder feit 2 ten laste gelegde feit ten behoeve van artikel 250a lid 1 sub 4 en 6 van het Wetboek van Strafrecht te worden vastgesteld of verdachte uit het voorgaande opzettelijk voordeel heeft getrokken en/of dat hij haar heeft gedwongen of bewogen hem te bevoordelen uit de opbrengsten van haar seksuele handelingen.
De rechtbank stelt mede op grond van de eigen verklaring van verdachte vast dat hij tussen 2001 en 2006 nauwelijks of geen eigen inkomsten had en dat hij leefde van het geld dat[slachtoffer] in de prostitutie verdiende. Op grond van de bewijsmiddelen acht de rechtbank het voldoende aannemelijk dat[slachtoffer] het in de prostitutie verdiende geld voor het overgrote deel heeft afgegeven aan verdachte. Dit gebeurde tegen de achtergrond van de hiervoor door de rechtbank bewezen geachte dwangmiddelen. De rechtbank acht dan ook wettig en overtuigend bewezen dat verdachte door middel van die dwangmiddelen opzettelijk voordeel heeft getrokken uit de seksuele handelingen van aangeefster met een derde en aangeefster heeft gedwongen en bewogen hem uit de opbrengst van haar seksuele handelingen met een derde te bevoordelen.
De feitelijkheden ten aanzien van feit 3 bezien in het licht van artikel 273a (oud) en 273f (vigerend) van het Wetboek van Strafrecht
Inleidende opmerkingen
Onvrijwillige prostitutie is een vorm van mensenhandel. Wezenlijk bestanddeel van diverse varianten van het delict mensenhandel is dat sprake is van uitbuiting en/of dat het oogmerk van de verdachte daarop is gericht. Conform het bepaalde in de jurisprudentie kan van een dergelijke uitbuitingssituatie worden gesproken wanneer de betrokkene in een situatie verkeert die niet gelijk is aan de omstandigheden waarin een mondige prostituee in Nederland pleegt te verkeren. Het bestaan van een uitbuitingssituatie veronderstelt het ontbreken van vrijwilligheid, hetgeen inhoudt dat degene die de prostitutiewerkzaamheden verricht niet of slechts in verminderde mate de mogelijkheid heeft een bewuste keuze te maken met betrekking tot het al dan niet voortzetten van zijn of haar relatie met degene die hem/haar tot die prostitutiewerkzaamheden heeft aangezet. Dit is niet anders indien deze relatie aanvankelijk op vrijwillige basis werd aangegaan.
Een bewezenverklaring van mensenhandel ingevolge artikel 273f lid 1 van het Wetboek van Strafrechtkan volgen indien verdachte een persoon met het oogmerk van uitbuiting door gebruik van
dwangmiddelenheeft geworven, vervoerd, overgebracht, gehuisvest of opgenomen (te weten:
handelingen) (artikel 273f lid 1 sub 1 van het Wetboek van Strafrecht), dan wel indien verdachte door het hanteren van dergelijke dwangmiddelen een persoon in de prostitutie heeft gebracht dan wel gehouden (artikel 273f lid 1 sub 4 van het Wetboek van Strafrecht ).
In de hieronder opgenomen bewijsmotivering zal op deze onderdelen worden ingegaan. Hierbij dient te worden opgemerkt dat niet ieder (feitelijk) onderdeel van de tenlastelegging ‘dubbel belegd’ hoeft te zijn met bewijsmiddelen. Voor zover het feitelijkheden betreft die op zichzelf een strafverzwarende omstandigheid kunnen inhouden, heeft de rechtbank evenwel telkens tenminste twee bewijsmiddelen opgenomen.
De dwangmiddelen
Allereerst dient te worden vastgesteld of verdachte gebruik heeft gemaakt van middelen in de zin van artikel 273f lid 1 sub 1 van het Wetboek van Strafrecht. Daarbij is het van belang dat, zodra het hanteren van een van deze middelen bewezen wordt verklaard, de (eventuele) instemming van aangeefster met de uitbuitingssituatie niet meer relevant is. De rechtbank acht, gelet op de hierboven opgesomde bewijsmiddelen, de middelen ‘geweld of een andere feitelijkheid’, ‘bedreiging met geweld of een andere feitelijkheid’, ‘misbruik van uit feitelijke verhoudingen voortvloeiend overwicht’ en ‘misleiding’ wettig en overtuigend bewezen.
De rechtbank acht, de hiervoor bewezen verklaarde feitelijkheden in onderling verband en nauwe samenhang bezien, wettig en overtuigend bewezen dat verdachte de intentie had om met de door hem ingezette dwangmiddelen[slachtoffer] te dwingen en bewegen zich beschikbaar te (blijven) stellen tot het verrichten van seksuele handelingen met een derde tegen betaling.[slachtoffer]
werkte voor verdachte in de prostitutie. Verdachte dwong en bewoog haar hiertoe door haar te stimuleren het werk te blijven doen, haar het gevoel te geven dat ze voor hun gezamenlijke toekomst zou werken, haar te bedreigen, haar te controleren en door geweld tegen haar te gebruiken. Zodoende heeft zij zich in een jegens de verdachte afhankelijke positie geplaatst zien worden, waarvan verdachte vervolgens gebruik van heeft gemaakt.
De handelingen
Voorts dient te worden vastgesteld welke handelingen als bedoeld in artikel 273f lid 1 sub 1 van het Wetboek van Strafrecht verdachte heeft verricht.
Verdachte heeft blijkens voornoemde bewijsmiddelen[slachtoffer] vervoerd, gehuisvest en opgenomen en haar aangezet tot het verrichten van prostitutiewerkzaamheden.
(Het oogmerk van) uitbuiting
Vervolgens dient voor het onder 3 ten laste gelegde feit te worden vastgesteld of verdachte het oogmerk had van uitbuiting ex artikel 273f lid 1 sub 1 van het Wetboek van Strafrecht. Oogmerk veronderstelt ten minste een noodzakelijkheidsbewustzijn ten aanzien van het gevolg. Het oogmerk van uitbuiting is in het onderhavige geval gelegen in het verkrijgen van financieel gewin.
De rechtbank stelt vast dat verdachte financieel gewin heeft gehad van de prostitutiewerkzaamheden van[slachtoffer].[slachtoffer] heeft verklaard dat verdachte vrijwel al het door haar verdiende geld heeft ontvangen. Verdachte had in de ten laste gelegde periode geen noemenswaardige legale inkomsten, zodat de conclusie kan worden getrokken dat hij zijn levensonderhoud alsmede de aflossing van de schuld bij de Defam voor het overgrote deel heeft gefinancierd met de prostitutieopbrengsten van[slachtoffer].
De rechtbank leidt hieruit af dat verdachte niet alleen het oogmerk van uitbuiting had toen hij hiervoor genoemde handelingen verrichtte, maar dat hij[slachtoffer] daardoor ook feitelijk uitbuitte. Zij kon immers niet, zoals zelfstandige en mondige prostituees dat wel kunnen, zelfstandig over haar eigen verdiensten beschikken nu er door verdachte gebruik werd gemaakt van diverse dwangmiddelen.
Voordeel trekken en bevoordelen
Voorts dient voor het onder 3 ten laste gelegde feit ten behoeve van artikel 273f lid 1 sub 6 en 9 van het Wetboek van Strafrecht te worden vastgesteld of verdachte opzettelijk voordeel heeft getrokken uit de uitbuiting van[slachtoffer], alsmede dat verdachte door het hanteren van de dwangmiddelen haar heeft gedwongen of bewogen hem te bevoordelen uit de opbrengsten van dat prostitutiewerk.
De rechtbank stelt vast dat[slachtoffer] het door haar door middel van prostitutiewerk ontvangen geld grotendeels heeft afgestaan aan verdachte. Gelet op hetgeen de rechtbank hiervoor omtrent de dwangmiddelen en uitbuiting heeft overwogen, acht de rechtbank ook deze onderdelen wettig en overtuigend bewezen.
Nadere bewijsoverweging
Begin 2010 is [slachtoffer] na een doorverwijzing van haar psycholoog in behandeling gekomen bij een trainer in weerbaarheid, de heer [getuige 5]. Hij heeft verklaard dat na maanden behandeling [slachtoffer] meer vertrouwen in hem kreeg en toen met horten en stoten is gaan vertellen, erop neerkomend dat ze in verschillende steden in de prostitutie had gewerkt, dat ze daartoe was gedwongen, dat ze bij haar nek werd gegrepen als ze niet wilde werken, dat ze bang is voor de vader van haar zoon, dat mannen monsters en viezeriken waren, dat ze haar werk heel vies vond en dat ze daar heel boos over was. Verder heeft [getuige 5] verklaard dat hij bij een oefening [slachtoffer] bij haar nek pakte en dat ze toen heel erg schok en echt bang was. [getuige 5] zag toen ook vlekken in haar nek, hetgeen een reactie is gekoppeld aan angst. Volgens de verklaring van [getuige 5] zei [slachtoffer] toen dat de nekgreep haar herinnerde aan de manier waarop de vader van haar zoon haar in het verleden stevig bij de keel greep.[getuige 5] vond de reactie van [slachtoffer] op de therapie heel heftig en zo’n reactie op het gebied van angst had hij eerder in zijn carrière nog niet gezien. Hij zag dat er echt sprake was van angst.
Deze verklaring van [getuige 5] is een (verdere) ondersteuning van de hiervoor al genoemde bewijsmiddelen en de daarop gebaseerde conclusies/oordelen.
De conclusie
Gelet op voornoemde feiten, omstandigheden en overwegingen acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan hetgeen is ten laste gelegd onder feit 2 en feit 3.
De rechtbank acht niet bewezen dat sprake is geweest van medeplegen, en zal verdachte voor dat onderdeel van het ten laste gelegde vrijspreken.