In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 25 oktober 2013 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht. De eiser, die dakloos is geweest, had bijzondere bijstand aangevraagd voor de inrichting van zijn woning. In een eerder besluit van 4 maart 2013 had de gemeente een bedrag van € 1.054,72 teruggevorderd en het recht op uitbetaling van een resterend bedrag van € 1.407,50 ingetrokken. Na bezwaar van de eiser werd het primaire besluit herroepen, maar de intrekking van het resterende bedrag bleef gehandhaafd.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser in totaal € 1.570,24 aan de inrichting van zijn woning heeft besteed, waardoor hij recht had op nabetaling van € 162,74. Echter, de intrekking van het resterende bedrag werd gehandhaafd omdat de gemeente van mening was dat de woning van de eiser voldoende was ingericht. De eiser betoogde dat hij nog steeds behoefte had aan de resterende bijzondere bijstand, omdat hij geleende goederen moest aanschaffen. De rechtbank oordeelde dat de eiser onvoldoende had aangetoond dat hij nog recht had op de resterende bijstand, en dat de gemeente terecht had geconcludeerd dat er geen verdere noodzaak tot bijstandverlening bestond.
De rechtbank heeft de beroepsgrond van de eiser verworpen en het beroep ongegrond verklaard. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheid van de eiser om feiten te onderbouwen en aan te tonen dat hij voldoet aan de voorwaarden voor toekenning van bijzondere bijstand. De rechtbank heeft geoordeeld dat de gemeente terecht tot intrekking van de bijzondere bijstand is overgegaan, omdat de eiser niet voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij nog recht had op de resterende bijstand.