ECLI:NL:CRVB:2010:BP0637

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 december 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09-3100 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering bijzondere bijstand voor kosten van leercapaciteitenonderzoek en verhuizing

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage, die op 27 mei 2009 haar beroep tegen de afwijzing van haar aanvragen voor bijzondere bijstand ongegrond verklaarde. Appellante had bijzondere bijstand aangevraagd voor de kosten van een onderzoek naar de leercapaciteiten van haar zoon en voor de kosten van verhuizing en opslag van haar inboedel. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de kosten voor het capaciteitenonderzoek niet als noodzakelijke kosten van het bestaan kunnen worden aangemerkt, omdat appellante geen objectieve gegevens heeft overgelegd die de noodzaak van het onderzoek voldoende aannemelijk maken. De Raad stelt vast dat de omstandigheden rondom de schoolwisselingen van haar zoon en de plaatsing in een instelling niet voldoende zijn om de kosten te rechtvaardigen.

Daarnaast oordeelt de Raad ook over de aanvraag voor bijzondere bijstand voor verhuizing. Appellante heeft aangevoerd dat haar woonsituatie onhoudbaar was door overlast en strafbare feiten, maar heeft onvoldoende bewijs geleverd om aan te tonen dat de kosten noodzakelijk waren. De Raad concludeert dat het College terecht heeft geoordeeld dat de aanvragen voor bijzondere bijstand niet voldoen aan de voorwaarden van de Wet werk en bijstand (WWB).

De aangevallen uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd voor zover deze betrekking heeft op de handhaving van het besluit van 5 februari 2007, maar het beroep tegen de handhaving van dat besluit wordt ongegrond verklaard. De Raad bevestigt de uitspraak voor het overige en wijst het verzoek om schadevergoeding af. Tevens wordt het College veroordeeld in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 4,39 en dient het College het griffierecht van € 110,-- aan appellante te vergoeden.

Uitspraak

09/3100 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante], wonende te [woonplaats], (hierna: appellante)
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 27 mei 2009, 07/1848 (hierna: aangevallen uitspraak)
in het geding tussen
appellante
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage (hierna: College)
Datum uitspraak: 21 december 2010
I. PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met het onderzoek in de gedingen 09/3543 WWB en 09/3577 WWB, plaatsgevonden op 9 november 2010, waar appellante is verschenen en waar het College zich heeft laten vertegenwoordigen door
mr. W. Punter, werkzaam bij de gemeente ’s-Gravenhage. Na de sluiting van het onderzoek ter zitting zijn de gevoegde zaken weer gesplitst. In deze zaak wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontving sinds 21 januari 1997 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB), naar de norm voor een alleenstaande ouder.
1.2. Op 3 december 2006 heeft appellante bijzondere bijstand aangevraagd voor de vergoeding van de kosten van een onderzoek naar de leercapaciteiten van haar zoon (hierna: capaciteitenonderzoek) tot een bedrag van € 750,--. Bij besluit van 15 december 2006 (hierna: besluit 1) heeft het College deze aanvraag afgewezen op de grond dat de kosten waarvan vergoeding wordt verzocht niet gerekend worden tot de noodzakelijke kosten van het bestaan.
1.3. Op 3 december 2006 heeft appellante eveneens bijzondere bijstand aangevraagd voor de vergoeding van de kosten van verhuizing en opslag van haar inboedel tot een bedrag van € 850,--. Bij afzonderlijk besluit van 15 december 2006 (hierna: besluit 2) heeft het College deze aanvraag afgewezen op de grond dat de noodzaak voor een verhuizing ontbreekt.
1.4. Bij besluit van 5 februari 2007 heeft het College, voor zover hier van belang, het door appellante gemaakte bezwaar tegen de besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het beroep tegen de handhaving van besluit 1 gegrond verklaard op de grond dat het College in beroep een nader standpunt heeft ingenomen en daarmee heeft toegegeven dat de handhaving van besluit 1 onjuist is. De rechtbank heeft het besluit van 5 februari 2007 in zoverre vernietigd, maar aanleiding gezien de rechtsgevolgen van dit vernietigde gedeelte in stand te laten, omdat zij zich kan verenigen met het nader ingenomen standpunt van het College. Het beroep tegen de handhaving van besluit 2 heeft de rechtbank ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daarnaast bepalingen inzake de vergoeding van proceskosten en griffierecht gegeven.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd, voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde deel van het besluit van 5 februari 2007 in stand zijn gelaten (besluit 1) en voor zover het beroep ongegrond is verklaard (besluit 2). Tevens is de hoogte van de door de rechtbank toegekende vergoeding voor proceskosten aangevochten en is verzocht het College, op grond van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), te veroordelen tot vergoeding van de door appellante geleden schade.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. In artikel 35, eerste lid, van de WWB is bepaald dat, onverminderd paragraaf 2.2, de alleenstaande of het gezin recht heeft op bijzondere bijstand voor zover de alleenstaande of het gezin niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van het college niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de langdurigheidstoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm, waarbij artikel 31, tweede lid, en artikel 34, tweede lid, niet van toepassing zijn.
4.2. Bij de toepassing van artikel 35, eerste lid, van de WWB dient eerst beoordeeld te worden of de kosten waarvoor bijzondere bijstand wordt gevraagd zich voordoen, vervolgens of die kosten in het individuele geval van de alleenstaande of het gezin noodzakelijk zijn en daarna of die kosten voortvloeien uit bijzondere omstandigheden. Ten slotte dient de vraag te worden beantwoord of de kosten kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de langdurigheidstoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm, op welk punt het College ingevolge genoemde bepaling een zekere beoordelingsvrijheid heeft. De omstandigheid dat de alleenstaande of het gezin al dan niet de mogelijkheid heeft gehad te reserveren voor de kosten waarvoor bijzondere bijstand wordt gevraagd, is een aspect dat moet worden beoordeeld in het kader van de vraag of de zich voordoende, noodzakelijke kosten, voortvloeien uit bijzondere omstandigheden.
4.3. In artikel 4:6, eerste lid, van de Awb is bepaald dat, indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, de aanvrager gehouden is nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden. Ingevolge het tweede lid kan het bestuursorgaan, wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 van de Awb, de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende besluit.
4.4.1. Het College heeft in beroep als nader standpunt ten aanzien van besluit 1 aangevoerd dat appellante al eerder, namelijk op 12 juli 2006, een aanvraag heeft gedaan om vergoeding van de kosten van een capaciteitenonderzoek. Bij besluit van 8 september 2006 heeft het College afwijzend beslist op dit verzoek. Appellante heeft daartegen geen bezwaar gemaakt, zodat deze afwijzing in rechte onaantastbaar is. De aanvraag van 3 december 2006 had dan ook, volgens het College, moeten worden aangemerkt als een nieuwe aanvraag als bedoeld in artikel 4:6, eerste lid, van de Awb. Het was aan appellante om nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te stellen. Nu zij dat niet heeft gedaan is de aanvraag, volgens het College, terecht afgewezen. De rechtbank heeft zich met dit nadere standpunt van het College verenigd.
4.4.2. Appellante betoogt dat zij wel nieuwe feiten of omstandigheden heeft gesteld. Ter ondersteuning van haar aanvraag heeft zij immers, zoals blijkt uit haar brief van 29 november 2006, aangevoerd dat al vaker aan de orde is geweest dat zij haar zoon wil laten toetsen omdat hij op last van de jeugdzorg meerdere malen van school heeft gewisseld. Voorts heeft zij gesteld dat een schoolwisseling opnieuw aan de orde is. Reeds hierom is de Raad van oordeel dat appellante nieuwe feiten of omstandigheden heeft vermeld ten opzichte van de situatie ten tijde van het besluit van 8 september 2006. Het College was dan ook niet bevoegd artikel 4:6 van de Awb toe te passen en heeft bij het besluit van 5 februari 2007 dan ook terecht getoetst of de aanvraag voldeed aan de in artikel 35 van de WWB genoemde voorwaarden. De rechtbank heeft zich ten onrechte met het nadere standpunt van het College verenigd en verzuimd het besluit van 5 februari 2007 op zijn grondslag en motivering te beoordelen. Daarmee heeft de rechtbank gehandeld in strijd met artikel 8:69, eerste lid, van de Awb. Op die grond dient de aangevallen uitspraak in zoverre te worden vernietigd. De Raad zal vervolgens, doende wat de rechtbank zou behoren te doen, de grondslag en de motivering van het bij besluit van 5 februari 2007 gehandhaafde besluit 1 beoordelen.
4.4.3. In geschil is de vraag of de kosten van het capaciteitenonderzoek noodzakelijk zijn. Met het College is de Raad van oordeel dat appellante geen objectieve gegevens heeft overgelegd die de noodzaak van een onafhankelijk capaciteitenonderzoek voldoende aannemelijk maken. De omstandigheid dat haar zoon uit huis is geplaatst en meerdere malen van school is gewisseld, dan wel de omstandigheid dat appellante om haar moverende redenen niet wil dat de school een dergelijk capaciteitenonderzoek in gang zet, is daartoe onvoldoende. Dit betekent dat de onderhavige kosten naar het oordeel van de Raad niet als noodzakelijke kosten, als bedoeld in artikel 35, eerste lid, van de WWB, zijn aan te merken. Het beroep tegen de handhaving van besluit 1 moet daarom ongegrond worden verklaard.
4.5.1. Ook ten aanzien van besluit 2 ziet de Raad zich voor de vraag gesteld of de kosten waarvoor vergoeding is verzocht, noodzakelijk zijn. Appellante heeft aangevoerd dat zij genoodzaakt was haar huur op te zeggen en haar inboedel op te slaan, omdat haar woonsituatie onhoudbaar was geworden. In dat verband heeft zij erop gewezen dat zij meerdere malen aangifte heeft gedaan bij de politie en de officier van justitie van overlast en strafbare feiten. Appellante stelt dat het op de weg van het College lag om nader onderzoek naar de feiten omdat het College daartoe meer mogelijkheden heeft.
4.5.2. De Raad stelt voorop dat het aan appellante als aanvraagster van bijzondere bijstand was om feiten te stellen en zonodig aannemelijk te maken waaruit volgt dat wordt voldaan aan de voorwaarden voor toekenning van bijstand, als bedoeld in artikel 35, eerste lid, van de WWB. De gestelde verdergaande onderzoeksmogelijkheden van het College - wat daar van zij - maken dit niet anders. Door weinig tot geen openheid van zaken te geven en haar stellingen niet te onderbouwen met objectieve en controleerbare gegevens, heeft appellante niet aan genoemde bewijslast voldaan. Dit betekent dat de onderhavige kosten niet als noodzakelijke kosten, als bedoeld in artikel 35, eerste lid, van de WWB zijn aan te merken en de rechtbank het beroep terecht ongegrond heeft verklaard.
5. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd voor zover aangevochten en voor zover het hoger beroep betrekking heeft op de handhaving van besluit 1. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, verklaart de Raad het beroep tegen de handhaving van besluit 1 ongegrond. Voor het overige dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd. Gelet hierop is voor een veroordeling tot schadevergoeding geen ruimte. Het verzoek daartoe dient daarom te worden afgewezen.
6.1. Met betrekking tot de proceskosten overweegt de Raad als volgt. In artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpr) is bepaald dat een veroordeling tot vergoeding van proceskosten op grond van artikel 8:75 van de Awb uitsluitend op de in dat artikel 1 genoemde kosten betrekking kan hebben. De stelling van appellante dat de rechtbank bij de aangevallen uitspraak haar ten onrechte te weinig vergoeding voor gemaakte proceskosten heeft toegekend, treft geen doel. De door appellante in beroep opgevoerde kosten betreffen, met uitzondering van haar reiskosten, geen proceskosten als bedoeld in artikel 1 van het Bpr, zodat die kosten - met uitzondering van de reiskosten - niet voor vergoeding in aanmerking komen.
6.2. De Raad ziet wel aanleiding om op grond van artikel 8:75 van de Awb het College te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 4,39 in hoger beroep, zijnde de helft van de door appellante in hoger beroep gemaakte reiskosten. Tot vergoeding van de andere helft van deze reiskosten is het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Arnhem in de geding met reg. nr. 09/6447 WWB, waarvan het onderzoek eveneens ter zitting van 9 november 2010 heeft plaatsgevonden, veroordeeld. Van andere proceskosten als bedoeld in het Bpr is de Raad niet gebleken.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten en voor zover deze betrekking heeft op het bij besluit van 5 februari 2007 gehandhaafde besluit 1;
Verklaart het beroep tegen de handhaving van besluit 1 ongegrond;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
Wijst het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding af;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 4,39;
Bepaalt dat het College aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 110,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en J.F. Bandringa en O.L.H.W.I. Korte als leden, in tegenwoordigheid van J.R.K.A.M. Waasdorp als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 december 2010.
(get.) R.M. van Male.
(get.) J.R.K.A.M. Waasdorp.
NK