ECLI:NL:RBMNE:2013:3921

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
18 september 2013
Publicatiedatum
27 september 2013
Zaaknummer
AWB-13_1884
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstandsuitkering wegens schending van de inlichtingenplicht

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 18 september 2013 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht. De eiser ontving sinds 5 januari 2005 een bijstandsuitkering op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). De gemeente heeft echter zijn recht op bijstand ingetrokken, omdat eiser zijn inlichtingenverplichting niet is nagekomen. Dit gebeurde naar aanleiding van een fraudemelding, waarna een onderzoek werd ingesteld. De resultaten van dit onderzoek, vastgelegd in een rapportage, toonden aan dat eiser een ING-rekening had waarop hij een persoonsgebonden budget (pgb) ontving, maar deze rekening niet had gemeld aan de gemeente. Eiser heeft pas in beroep de door de gemeente gevraagde bankafschriften overgelegd, waaruit grote bedragen aan stortingen en opnames blijken. De rechtbank oordeelt dat eiser onvoldoende inzicht heeft gegeven in zijn financiële situatie, wat essentieel is voor het vaststellen van zijn recht op bijstand.

Daarnaast heeft eiser niet gemeld dat hij regelmatig in Moldavië verbleef voor studie en heeft hij geen informatie verstrekt over de bekostiging van deze reizen. Ook over de inkomsten uit onderhuur heeft eiser geen duidelijkheid verschaft. De rechtbank concludeert dat de gemeente terecht heeft gesteld dat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld, en dat er voldaan is aan de voorwaarden voor intrekking en terugvordering van de bijstand. De rechtbank verklaart het beroep van eiser ongegrond en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 13/1884

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 18 september 2013 in de zaak tussen

[eiser] te [woonplaats], eiser

(gemachtigde: mr. J.C.N.T. van Haren),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht, verweerder

(gemachtigde: E.J.M. Bruinsma).

Procesverloop

Bij besluit van 7 september 2012 (het primaire besluit) heeft verweerder eisers recht op uitkering op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) over de periode vanaf
1 januari 2010 ingetrokken. Ook heeft verweerder teruggevorderd een bedrag van
€ 16.805,20 aan verstrekte bijstand over de periode van 1 januari 2010 tot en met
30 juni 2012.
Bij besluit van 18 februari 2013 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 augustus 2013. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.
De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan. Eiser ontvangt sinds 5 januari 2005 een bijstandsuitkering. Vanwege een fraudemelding heeft verweerder een onderzoek ingesteld. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in de Rapportage Handhaving (de rapportage) van 23 juli 2012. Verweerder heeft deze rapportage aan de besluitvorming ten grondslag gelegd.
2.
In het bestreden besluit heeft verweerder het recht op uitkering ingetrokken, op de grond dat sprake is van schending van de inlichtingenverplichting. Verweerder heeft hieraan – kort gezegd – het navolgende ten grondslag gelegd. Eiser heeft een ING-bankrekening (eindigend op nummer 106; hierna: de ING-rekening) niet opgegeven bij verweerder. Ook op herhaald verzoek van verweerder heeft eiser hiervan geen bankafschriften overgelegd, terwijl uit de afschriften van een andere lopende rekening van eiser blijkt dat regelmatig grote bedragen contant geld worden gestort en opgenomen. Eiser heeft voorts niet gemeld aan verweerder dat hij een persoonsgebonden budget (pgb) ontving op de ING-rekening en evenmin desgevraagd inzicht verschaft in de besteding daarvan. Verder heeft eiser niet gemeld dat hij regelmatig voor studie enkele weken in Moldavië verbleef en heeft hij geen inzicht gegeven in de bekostiging van de reizen naar en studie in Moldavië. Eiser heeft niet gemeld dat er onderhuurders in zijn woning wonen en hij heeft geen informatie verstrekt over de daarmee gegenereerde inkomsten. Omdat eiser onvoldoende inzicht heeft gegeven in zijn financiële situatie, is het recht op bijstand volgens verweerder niet vast te stellen.
3.
De rechtbank stelt voorop dat naar vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB, zie bijvoorbeeld de uitspraak van 31 augustus 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BJ7705) schending van de inlichtingenverplichting een rechtsgrond oplevert voor intrekking van de bijstand, indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in hoeverre, de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene feiten te stellen en zonodig te bewijzen dat in het geval wel aan de inlichtingenverplichting zou zijn voldaan over de betreffende periode recht op (aanvullende) bijstand bestond.
4.
Vast staat dat eiser de ING-rekening, waarop hij zijn pgb ontving, niet uit zichzelf heeft gemeld aan verweerder. Verweerder heeft, nadat hij bekend werd met het bestaan van de rekening en het pgb, eiser meerdere keren verzocht om een inzichtelijke verantwoording van de besteding van het door hem ontvangen pgb, alsmede om bankafschriften van de ING-rekening. Eiser heeft een beschikking van het Zorgkantoor overgelegd waarin de verantwoording van het pgb van eiser over 2010 tot een bedrag van € 11.920,08 akkoord is bevonden alsmede een aantal facturen van dagactiviteitencentrum De Boogh, maar hij heeft geen inzicht gegeven in de volledige verantwoording van zijn pgb. Verder heeft eiser eerst in beroep de door verweerder gevraagde bankafschriften overgelegd. Uit de bankafschriften van eisers diverse bankrekeningen blijkt van stortingen en opnames door eiser van grote bedragen. Desgevraagd heeft eiser op 4 mei 2013 verklaard dat hij de opnames van duizenden euro’s nodig had om boodschappen te doen, voor kleding. Ook heeft hij verklaard dat hij niet weet waar het geld dat hij heeft gestort, vandaan komt. Tegen deze achtergrond bezien, is de rechtbank met verweerder van oordeel dat eiser zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden. Dergelijke (financiële) informatie is immers onmiskenbaar van belang voor het vaststellen van het recht op bijstand van eiser.
5.
Daarbij komt dat eiser geen melding heeft gemaakt van zijn regelmatige verblijf in Moldavië wegens studie (naar eigen zeggen twee tot drie maal per jaar, gedurende een periode van vier weken). Evenmin heeft eiser inzicht verschaft in de wijze van bekostiging van zijn verblijf en studie. Hoewel eiser stelt dat hij met toestemming van verweerder naar Moldavië reisde en daar studeerde, ziet de rechtbank hiervoor geen aanknopingspunt in het dossier. Verweerder heeft ter zitting toegelicht dat een dergelijke toestemming enkel schriftelijk wordt verleend.
6.
Ook omtrent de inkomsten uit onderhuur bestaat onduidelijkheid. Volgens eiser heeft hij met [A] een onderhuurovereenkomst en is [A] pas veel later begonnen met betaling van de huur omdat hij eerder geen werk had. Mevrouw [B] woont volgens eiser niet bij hem. De rechtbank stelt vast dat eiser een onderhuurovereenkomst heeft overgelegd met [A], met ingangsdatum 1 mei 2012. Tijdens het huisbezoek dat op 3 juli 2012 heeft plaatsgevonden, heeft [A] echter verklaard dat hij de kamer al een maand of 7 huurt, dat hij met eiser en [B] in de woning woont, en dat hij maandelijks contant € 150,- aan eiser betaalt. Verder is tijdens dit huisbezoek vastgesteld dat de woning van eiser drie volledig ingerichte (slaap)kamers heeft. In een daarvan zijn onder meer aangetroffen een koelkast en magnetron, een televisie, serviesgoed, houdbare etenswaren, dameskleding en een bed. Ook zijn medicijnen op naam van [B] aangetroffen. Gelet op het vorenstaande acht de rechtbank de verklaring van eiser dat enkel [A] – en dus niet [B] – bij hem onderhuurt ongeloofwaardig. Evenmin acht de rechtbank geloofwaardig dat [A] pas na mei 2012 zou zijn begonnen met onderhuurbetalingen.
7.
De beroepsgrond van eiser dat verweerder de resultaten uit het huisbezoek ten onrechte heeft betrokken in het besluit, slaagt niet. De rechtbank stelt vast dat verweerder eiser heeft verzocht om toestemming voor een huisbezoek. Nadat eiser geen toestemming wilde verlenen, is hij erop gewezen dat het weigeren daarvan gevolgen kan hebben voor de uitkering. Eiser heeft daarop alsnog zijn toestemming voor een huisbezoek verleend. Anders dan eiser meent, blijkt uit deze gang van zaken niet van een ontoelaatbare druk. De rechtbank is verder van oordeel dat verweerder, gelet op de tot dan toe bekende informatie zoals bankafschriften en verklaringen van eiser, redelijkerwijs kon twijfelen aan de woon- en leefsituatie van eiser. Er bestond dus een redelijke grond voor het huisbezoek.
8.
De rechtbank is met verweerder van oordeel dat het recht op bijstand niet (alsnog) kan worden vastgesteld. Met de bankafschriften, de facturen van De Boogh en de verantwoordingsbeschikking heeft eiser nog altijd de besteding van zijn pgb niet volledig verantwoord. De omstandigheid dat het Zorgkantoor een verantwoording van het pgb over 2010 heeft geaccepteerd, ontslaat eiser niet van zijn verplichting om jegens verweerder inzichtelijk te maken op welke wijze hij het pgb heeft besteed. Temeer gezien zijn eigen verklaring dat hij grote bedragen heeft gebruikt voor eten en kleding. Daarbij komt dat, zoals hiervoor is overwogen, ook onduidelijkheid bestaat over de inkomsten uit onderhuur.
9.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich op het standpunt heeft mogen stellen dat het recht op bijstand over de hier in geding zijnde periode niet kan worden vastgesteld. Dit brengt de rechtbank tot de conclusie dat is voldaan aan de materiële voorwaarden van artikel 54, derde lid, en artikel 58, eerste lid, van de WWB om tot intrekking en terugvordering van de ten onrechte verleende bijstand over te gaan.
De rechtbank is niet gebleken van dringende redenen op grond waarvan verweerder van terugvordering had moeten afzien.
10.
Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. N.R. Docter, rechter, in aanwezigheid van
mr. C. ten Klooster, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
18 september 2013.
De griffier is buiten staat
deze uitspraak te tekenen
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.