ECLI:NL:RBMNE:2013:3136

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
21 augustus 2013
Publicatiedatum
1 augustus 2013
Zaaknummer
C-16-330265 - HA ZA 12-1108
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onderwijsinstelling aansprakelijk voor zorgplicht en onrechtmatige daad bij leerling

In deze zaak vorderden de ouders van een minderjarige leerling, die niet bevorderd was naar het atheneum, schadevergoeding van de stichting voor christelijk voortgezet onderwijs (CVO). De ouders stelden dat de school tekort was geschoten in haar zorgplicht door hun zoon naast een andere leerling te plaatsen die hem afleidde en pestte. De rechtbank Midden-Nederland oordeelde dat de school geen verwijt te maken viel. De rechtbank concludeerde dat de school voldoende zorg had betracht en dat de plaatsing van de leerlingen naast elkaar een beslissing was die binnen de vrijheid van de school viel. De ouders hadden niet voldoende bewijs geleverd dat de school tekort was geschoten in haar zorgplicht. De rechtbank benadrukte dat een school niet continu toezicht kan houden en dat zij alle redelijkerwijs te verwachten inspanningen moet plegen om pestgedrag te voorkomen. De rechtbank verwierp de vorderingen van de ouders en veroordeelde hen in de proceskosten.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Afdeling Civiel recht
handelskamer
locatie Utrecht
zaaknummer / rolnummer: C/16/330265 / HA ZA 12-1108
Vonnis van 21 augustus 2013
in de zaak van

1.[eiser sub 1],

wonend te Zeist,
2.
[eiseres sub 2],
wonend te [woonplaats],
eisers,
advocaat: mr. I.P.M. Boelens,
tegen
de stichting
STICHTING VOOR CHRISTELIJK VOORTGEZET ONDERWIJS,
gevestigd te Driebergen-Rijsenburg,
gedaagde,
advocaat: mr. F.A.M. Knüppe.
Partijen zullen hierna [eisers c.s.] of de ouders (dan wel afzonderlijk de vader en de moeder) en het CVO genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verdere verloop van de procedure blijkt uit het incidentele vonnis van 10 juli 2013 waarin de vordering tot voeging van de zoon van [eisers c.s.] (hierna: [minderjarige]) is afgewezen.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.Feiten

2.1.
In 2006 is [minderjarige] als leerling op het atheneum van het [naam] in [vestigingsplaats] (hierna: CLZ) begonnen. In zijn brief van september 2007 aan de ouders/verzorgers van de leerlingen schrijft het CLZ onder meer:
“Graag informeren wij u over de regels die wij met ingang van schooljaar 2006-2007 hanteren voor het overgaan van uw kind naar een volgende klas in het voortgezet onderwijs, de zogenaamde bevorderingsregels. (…)
Voor het eerste leerjaar zijn er geen bevorderingsregels. De overgang van leerjaar 1 naar leerjaar 2 is in principe drempelloos. In sommige situaties kan de docentenvergadering beslissen dat het beter is om op een ander niveau de schoolloopbaan voort te zetten. Dit kan zowel een doorstroom naar een hoger niveau als naar een lager niveau betekenen. Een dergelijke beslissing wordt altijd besproken met de ouders.
(…)
Het bevorderingsbesluit van de docentenvergadering is bindend. (…)”
De aan deze brief gehechte Algemene bevorderingsregels, Cursus 2007-2008 (hierna: de bevorderingsregels) bepalen onder ‘3 Bevorderingsbesluit’:
Bij de besluitvorming over de bevordering zijn er de volgende mogelijkheden:
- de leerling gaat over naar de volgende klas (bevordering)
- de leerling gaat over naar de volgende klas van een hoger niveau (
opstroom)
- de leerling gaat over naar de volgende klas van een lager niveau (
gerichte bevordering)
- de leerling blijft zitten in dezelfde klas op hetzelfde niveau of in dezelfde klas van een lager niveau (
doubleren)
Uitzondering:
In geval van langdurige ziekte van een leerling of in andere bijzondere omstandigheden kan de docentenvergadering van de algemene bevorderingsregels afwijken.
Onder ‘4 Doubleren’ van de bevorderingsregels is bepaald:
- Iedere leerling heeft het recht om maximaal drie jaar over twee opeenvolgende leerjaren binnen één niveaugroep te doen.
- Een leerling kan niet blijven zitten in een
determinatieklas, hierboven genoemde uitzonderingen daargelaten. Determinatieklassen zijn klassen waarin leerlingen geplaatst zijn van verschillend niveau (bijvoorbeeld vmbo-T / havo en havo/atheneum).
- Binnen het vmbo en de eerste drie leerjaren van havo en vwo geldt een maximale verblijfsduur van vijf jaar. Dit is de zogenaamde vijfjarenregeling van de rijksoverheid.
2.2.
In de loop van het eerste schooljaar is [minderjarige] tot aan de zomervakantie naast de leerling [A] gezet; beide jongens zaten vooraan in de klas, tegenover de docent.
2.3.
[minderjarige] is na het eerste jaar niet bevorderd naar 2 atheneum, maar naar 2 havo/vwo. Dit is een zogenaamde determinatieklas.
2.4.
In zijn brief van 12 juli 2007 aan de rector van het CLZ, mevrouw [B], schrijft [eisers c.s.]:
Vorige week werd mijn vrouw door mevrouw [C], de mentrix, gebeld met de mededeling dat besloten is dat onze zoon [minderjarige] wel over is, maar niet naar 2A maar naar 2HV. Als voornaamste reden gaf mevrouw [C] steeds aan dat hij snel was afgeleid in de klas. Mijn vrouw was zeer verrast door de mededeling en heeft de mededeling slechts voor kennisgeving aangenomen.
We hebben natuurlijk ’s avonds over het besluit gesproken. We begrepen het niet en konden ons niet vinden in de motivering. Allereerst was het zo dat 1) mevrouw [C] in het aprilgesprek had aangegeven dat als de cijfers van [minderjarige] (die niet top waren, dat constateerden wij zelf natuurlijk ook wel) bleven zoals ze toen waren, men zou kunnen overwegen om [minderjarige] terug te zetten naar HV, (…) dat 3) wij zagen dat zijn cijfers verbeterden en dus 4) dat wij, indachtig naar de uitspraak van mevrouw [C] (alleen seinen op oranje als er niets verbeterde) meenden dat alles OK was. Om nu als motivering te komen met het snel afgeleid zijn in de klas kwam ons niet zuiver over. (…)
[minderjarige] was zich – zeker na het aprilgesprek – zeer goed bewust dat hij zijn best moest doen. (…) Op een moment wilde mevrouw [C] de kinderen anders in de klas neerzetten. Ze wilde een jongen genaamd [A] naast [minderjarige] zetten. [minderjarige] heeft mevrouw [C] aangegeven dat hij niet naast [A] wilde zitten omdat [A] nogal agressief was (heeft hij zo gezegd) en omdat hij wist dat [A] hem constant zou gaan afleiden omdat [A] steeds als hij iets niet weet of niet kan lezen (hij is dyslectisch) dat aan zijn buurman/-vrouw vraagt. (…) Er zaten in de klas van [minderjarige] nog geen 20 kinderen, dus het was geen enkel probleem om [minderjarige] verzoek te honoreren (…). Mevrouw [C] gaf alleen aan “dat ze er extra op zou letten”. Quod non dus.
[A] had de gewoonte opgebouwd om kinderen pijnlijk te stompen (ja u leest het goed) om aandacht te krijgen (…). [A] was bij ons thuis ook niet meer welkom (…).
[A] begon [minderjarige] in de klas steeds af te leiden door hem, als [minderjarige] bezig was, zonder aanleiding te stompen op zijn arm, b.v. om aandacht te krijgen. (…) Hij ([minderjarige]; toevoeging rechtbank) heeft [A] eerst meerdere keren gevraagd dat niet meer te doen en heeft toen [A] doorging, heeft hij mevrouw [C] aangesproken tijdens het mentoruur. Er kwam een niet erg sterk antwoord (“Ik zal er meer op letten”), maar geen gesprek met [minderjarige] of zijn ouders. (…)
Het willekeurig stompen ging door. (…)
(…) Aldus wordt [minderjarige] gestraft voor het falen van uw school om een stabiele leeromgeving te bieden.
(…)”
2.5.
In zijn brief van 16 juli 2007 reageert het CLZ aldus:
“(…) De mentor van [minderjarige] heeft u vorige week telefonisch te kennen gegeven dat de docenten van mening zijn dat [minderjarige]’s tegenvallende resultaten vooral te wijten zijn aan het feit dat [minderjarige] snel is afgeleid, geen actieve leerhouding toont en dat hij moeite heeft met grotere hoeveelheden leerstof. Overigens had mevrouw [C] hierover in het voorjaar reeds een gesprek met u gevoerd.
In uw beleving is het ‘snel afgeleid-zijn’ het gevolg van de beslissing van de mentor om [minderjarige] naast [A] te plaatsen. De jongens hebben vanaf begin april bij de meeste lessen naast elkaar gezeten, vòòr in de klas, direct onder het oog van de docent. (…) Zoals u in uw brief al aangaf (…) hebben de docenten geen “geweld” van de kant van [A] waargenomen, en daarom is er inderdaad nooit een gesprek met [A] en diens ouders geweest.
[minderjarige] heeft geen enkele keer bij zijn mentor, mevrouw [C], aangekaart dat hij last had van [A]. (…)
(…) Wij constateren dat de perceptie van [minderjarige] afwijkt van die van de docenten. Als zij hadden waargenomen dat [A] fysiek geweld gebruikte tegen [minderjarige], zouden zij zeker opgetreden hebben. (…)”
2.6.
In zijn brief van 18 juli 2007 aan de onderwijsinspectie schrijft [eisers c.s.] onder meer:
“We wenden ons tot u, omdat wij menen dat hier sprake is van geweld. Volgens ons is om van geweld te spreken niet van belang
hoe hardwordt geslagen, maar puur
dat– voortdurend – wordt geslagen.”
In zijn reactie van 27 augustus 2007 schrijft de onderwijsinspecteur dat hij de klacht niet in behandeling kan nemen, omdat deze gericht moet worden aan de klachtencommissie van het CLZ.
2.7.
Op 23 januari 2008 geeft het CLZ het voorlopige advies dat [minderjarige] naar vmbo-theoretische leerweg (vmbo-tl) zal worden bevorderd. In zijn e-mail van 14 april 2008 aan [eisers c.s.] schrijft [G], de nieuwe mentor van [minderjarige], onder meer:
“De docentenvergadering van afgelopen week was ook positief over de ingezette verbeterde werkhouding van [minderjarige] en het wegwerken van een aantal onvoldoendes. Als hij zo doorgaat zal [minderjarige] op het eindrapport van klas 2 zo scoren dat hij zondermeer naar 3 VMBO bevorderd zal kunnen worden. De cijfers moeten erg sterk stijgen om voor HAVO in aanmerking te komen. (…)”
2.8.
Op 14 mei 2008 schrijft [eisers c.s.] een e-mail aan [B]:
“(…)
[minderjarige] gaat niet naar het vmbo. Punt. Als u vindt dat uw beleid niet tot een andere conclusie kan leiden, is dat uw keuze en die kunnen we – kennelijk – niet veranderen. (…)”
2.9.
Na het eindrapport in het tweede jaar (gedateerd 9 juli 2008) bevordert het CLZ [minderjarige] naar 3 vmbo-tl. Het rapport luidt:
“Dit overzicht geeft het voortschrijdend gemiddelde per vak weer.
Vak
Eindresultaat
Nederlandse taal
4,7
Franse taal
3,3
Duitse taal
4,7
Engelse taal
4,6
Geschiedenis
3,6
Aardrijkskunde
5,7
Wiskunde
6,7
natuur/scheikunde
6,3
Biologie
5,4
Tekenen
5,9
handvaardigheid I
6,4
Techniek
5,2
lichamelijke opvoeding
7,9
Godsdienst
7,0
project digitaal respect (ipv bl)
V
project Zicht op Zeist
6,5
project krant
O
bevorderd naar klas 3 vmbo”
Vervolgens heeft [eisers c.s.] [minderjarige] aangemeld bij het [instituut] waar hij onderwijs op havo/vwo-niveau ging volgen.
2.10.
In zijn brief van 5 juli 2009 vraagt [eisers c.s.] of het mogelijk is dat [minderjarige] weer wordt toegelaten in 4 vwo van het CLZ. In deze brief staat onder meer:
“(…) Afgelopen woensdag hebben wij met de docenten van [minderjarige] zijn eerste schooljaar daar geëvalueerd. Men vindt hem een aardige, sociale, normale jongen, maar nog belangrijker: zijn cijfers zijn in orde, zodat hij volgend jaar zonder enig bezwaar overgaat naar de 4e klas, richting NT en – doordat hij biologie houdt – ook NG.
(…)
Wij hebben vorig jaar aangegeven dat wij vonden dat het uw school te verwijten is dat [minderjarige] niet gewoon regulier kon/mocht meedraaien op het niveau dat hij op zich aankon. (…) Wij hebben even gewacht totdat objectief kon worden vastgesteld dat [minderjarige] Havo of VWO wel degelijk aankan. Dat is volgens ons nu wel duidelijk. Het probleem ligt dus bij uw school. (…) Wij zullen inzetten dat wij de kosten van [instituut] vergoed krijgen, inclusief de reiskosten, alsmede een vergoeding voor immateriële schade.
(…)
Ik schrijf u deze brief, omdat ik wil voorkomen dat de financiële schade verder oploopt dan nodig is. Ik leg u daarom voor dat [minderjarige] komend schooljaar op uw school in 4 atheneum wordt toegelaten, zodat onze financiële schade beperkt blijft tot één jaar. (…)”
2.11.
In haar e-mail van 26 augustus 2009 aan [eisers c.s.] schrijft [B]:
“Hieronder bevestig ik de conclusies van ons gesprek en de afspraken die wij jl. woensdag maakten.
1. [minderjarige] is in juli 2009 door [instituut] bevorderd naar 4Havo-atheneum ([instituut] kent geen ongedeeld vwo). (…)
2. [minderjarige] zelf geeft er de voorkeur aan om op [instituut] te blijven. U als ouders wilt liever dat hij zijn schoolloopbaan dichter bij huis voortzet. (…)
3. We zijn het met elkaar eens dat een start in 4atheneum alleen zinvol en verantwoord is, als [minderjarige] daarvoor het vereiste niveau heeft.
(…)
7. [minderjarige] neemt in de week van 9-13 november deel aan de toetsweek waarmee onze bovenbouwleerlingen de eerste periode afsluiten.
8. Op onze website kunt u binnenkort de studiewijzers vinden waarop de lesstof van de eerste periode op hoofdlijnen omschreven staat, zodat [minderjarige] zich op [instituut] daarop kan voorbereiden.
9. Na correctie van de toetsen zullen wij aangeven of [minderjarige] plaatsbaar is in 4 vwo.”
2.12.
[minderjarige] heeft de toetsen gemaakt en haalde alleen onvoldoendes, waarna het CLZ heeft besloten hem niet toe te laten tot 4 vwo. [minderjarige] bleef vervolgens onderwijs volgen aan [instituut].
2.13.
Op 19 september 2011 en 12 december 2011 heeft bij deze rechtbank een voorlopig getuigenverhoor plaatsgevonden, waarbij [C], [D] en [B] gehoord zijn.
[C] heeft verklaard:
“(…) Mijn functie is docent Nederlands en mentor. (…)
Zijn ([minderjarige]; toevoeging rechtbank) schoolprestaties namen in de loop van het jaar echter af. Aan het einde van het jaar waren die onvoldoende om door te stromen naar 2 VWO. In april 2007 heb ik dit in een gesprek ook aan de ouders meegedeeld en gezegd dat, als de prestaties niet zouden verbeteren, een dergelijke bevordering niet mogelijk zou zijn.
(…)
Drie à vier keer per jaar wordt er door mij een indeling gemaakt van de klas voor het volgen van de lessen. Er wordt dan bepaald welke leerling waar in de klas komt te zitten en naast wie dat is. Ik weet niet meer of in het jaar van [minderjarige] er drie of vier indelingen zijn geweest. Bij één van deze indelingen is [minderjarige] naast [A] geplaatst. [A] was samen met [minderjarige] en [E] ook één van de drukke jongens. Volgens mij vond de plaatsing van [minderjarige] naast [A] plaats in april 2007 (…). [A] en [minderjarige] zijn naast elkaar vooraan in de klas geplaatst. Dat vond plaats vanwege hun gedrag en resultaten. Voor beide gold dat er problemen waren met concentratie en voor [minderjarige] gold in ieder geval dat hij ook onvoldoende resultaten had. (…) Door ze vooraan te plaatsen kon het best zicht op ze worden gehouden, konden ze ook het beste worden begeleid en konden ze anderen het minst afleiden. (…) Toen ze naast elkaar zaten vond er over en weer wel eens geduw plaats. Ik weet niet meer hoe vaak dat voorkwam. In ieder geval niet dagelijks. Jongens op die leeftijd doen dat nu eenmaal. Ik vond het geen zorgelijke situatie en onvoldoende om ze uit elkaar te halen. Ook door collega’s ben ik hierover niet aangesproken. Ik weet wel dat [minderjarige] [A] niet op zijn lijstje had staan voor de jongens waar hij naast wilde zitten. Hij vond het vervelend om naast [A] te zitten. (…) Volgens mij was het gedrag tussen de twee jongens niet zo dat de één steeds het gedrag van de ander uitlokte. In de tijd dat [minderjarige] naast [A] zat gingen zijn schoolresultaten wel iets omhoog, maar nog niet voldoende om naar 2 VWO te gaan. (…)
Ik kan mij niet herinneren of [minderjarige] tegenover mij geklaagd heeft over het gedrag van [A]. Ook kan ik mij niet herinneren of een van de ouders zich hierover bij mij heeft beklaagd. Wel weet ik dat na afloop van het schooljaar er de nodige brieven zijn geschreven.
(…)
Mij wordt voorgehouden de brief van de heer [F] d.d. 17 december 2010 (…). Op de tweede pagina is onderaan vermeld de zin “de mentor was van mening dat het verzoek om [minderjarige] weer op een andere plek te zetten alleen maar tot meer onrust zou kunnen leiden…hetzelfde gold voor [A]”. Volgens mij is dit wel een weergave zoals ik dat aan de heer [F] heb meegedeeld. Dit betrof echter de situatie toen [minderjarige] naast [A] werd geplaatst, dus aan het begin daarvan en niet tijdens de periode dat hij al naast [minderjarige] zat.
Op 16 april 2007 heb ik een 10 minutengesprek gehad met mevrouw [eiseres sub 2], de moeder van [minderjarige]. (…) Ik kan mij niet herinneren of mevrouw [eiseres sub 2] toen klachten heeft geuit over het gedrag van [A] ten opzichte van [minderjarige] in de situatie dat zij naast elkaar zaten. Volgens mij was die situatie op dat moment nog niet aan de orde. Ik kan mij niet herinneren dat er één of meerdere klassengesprekken hebben plaatsgevonden over de problemen van [A]. [A] was dyslectisch en het kwam voor dat hij dan iets aan een medeleerling vraagt. Volgens mij was het echter niet buitenproportioneel, althans niet anders dan bij andere leerlingen.
(…)
Ik kan mij niet herinneren dat de ouders bij mij hebben geklaagd over de plaatsing van [minderjarige] in 2 HAVO/Atheneum.
Hiervoor heb ik verklaard dat van een klassenindeling een plattegrond wordt gemaakt. Alle mentoren doen dat op dezelfde manier. (…) Je kunt daarmee voorkomen dat er een run bestaat op de achterste rij en dat er ook voldoende wisseling onder de leerlingen is. Ze leren op die manier ook met meerdere leerlingen samen te werken. Met een voorkeur van een leerling om niet naast een andere leerling te worden geplaatst houden we in principe geen rekening, tenzij er bijvoorbeeld sprake is van slaande ruzie. Hiervan was tussen [minderjarige] en [A] geen sprake. (…) Toen ze naast elkaar zaten was er wel sprake van geduw onderling. Ik heb beiden daarop aangesproken. (…)”
2.14.
[D] heeft verklaard:
“(…) Ik ben teamleider, wat inhoudt dat ik verantwoordelijk ben voor het reilen en zeilen van een afdeling. (…) Ik ben ook verantwoordelijk voor de leerlingen, in die zin dat ze bij mij terecht kunnen als ze ergens over willen spreken en dat niet bij hun docent of mentor hebben kunnen doen.
(…) [minderjarige] zat op de [vereniging] en zijn ouders en hij hadden de wens om een VWO opleiding te volgen. [minderjarige] had echter een lagere CITO score en een HAVO/VWO advies. (…)
In oktober/november van het brugklasjaar is [minderjarige] besproken in de zogenaamde leerlingenbespreking. Het liep nog niet soepel met hem. Hij had zijn draai nog niet gevonden. Zijn resultaten bleven achter en hij vertoonde onrustig gedrag. (…) Halverwege het schooljaar constateerden we dat het nog steeds niet goed ging met [minderjarige]. Hij bleef namelijk onrustig. Wij hebben toen besloten om de klassenplattegrond te wijzigen. Samen met een andere leerling, die ook onrustig gedrag vertoonde, [A], is hij in het midden vooraan in de klas geplaatst. Op die manier konden beiden het beste in de gaten gehouden worden en worden bijgestuurd. Op die plaats stonden ze ook onder direct toezicht van de leerkracht. Op uw vraag of het gebruikelijk is om twee van dit soort leerlingen naast elkaar te zetten, antwoord ik dat dit vaker voorkomt. De achterliggende gedachte is dat op die plaats je als leerkracht niets ontgaat.
(…)
Over het gedrag tussen [A] en [minderjarige] hoorde ik eigenlijk pas wat aan het einde van het schooljaar, in de maanden juni of juli. Er kwam toen een brief binnen van de ouders, waarin werd aangegeven dat [minderjarige] door [A] zou worden gepest. Ik heb dit nagevraagd bij de docenten en de mentor en daaruit kwam dat hiervan geen sprake was. Wat ik van de docenten over het gedrag van [minderjarige] en [A] hoorde week volgens mij niet af van het normale jongetjesgedrag van die leeftijd. Er was wat fysiek contact en er werd wat geduwd.
In de leerlingenbespreking van april was het volgens ons duidelijk dat [minderjarige] vermoedelijk het niet zou redden op het VWO. Dit werd bevestigd in de laatste leerlingenbespreking aan het eind van het schooljaar. Hij kon toen worden geplaatst in klas 2 HAVO/VWO. (…) Wel was duidelijk dat de ouders het niet eens waren met de beslissing van de school. (…)
Toen [minderjarige] in 2 HAVO/VWO werd geplaatst kwam hij terecht in een klas van 27 à 28 leerlingen. Dit was volgens mij een normale klas, niet bijzonder druk. De klas waar [minderjarige] uitkwam was klein omdat het een nieuwe onderwijsvorm was. (…)
(…) De indruk van de docenten was dat hij ([minderjarige]; toevoeging rechtbank) niet veel deed. Hij had regelmatig zijn boeken niet bij zich, maakte zijn huiswerk niet en hij had een slechte werkhouding. De resultaten van [minderjarige] waren teleurstellend. (…)
Halverwege het jaar bleken de resultaten van [minderjarige] zodanig te zijn dat sprake zou zijn van een gerichte bevordering naar VMBO-T, toen nog geheten VMBO-TL. [minderjarige] voldeed namelijk niet aan de normen om te kunnen worden geplaatst in HAVO 3. We werken op school met een tweejarige brugperiode waarna altijd een plaatsing in de derde klas plaatsvindt. Het is dan 3 VWO, 3 HAVO of 3 VMBO-TL. Het is zelfs mogelijk dat een leerling onder omstandigheden de school moet verlaten. In het geval van [minderjarige] was duidelijk dat er nog wel wat moest gebeuren om hem te plaatsen in VMBO-TL. Volgens mij heeft de mentor hierover halverwege het jaar ook contact gehad met de ouders. (…)
Ik weet dat wij aan het eind van het tweede schooljaar, toen [minderjarige] in 2 HAVO/VWO zat, de ouders een verzoek hebben ingediend om [minderjarige] te laten doubleren. Dat verzoek is afgewezen. Doubleren kan alleen als er sprake is van bijzondere omstandigheden. (…) In het geval van [minderjarige] was ik er niet van overtuigd dat er sprake was van een bijzondere omstandigheid.
(…)
In aanvulling op hetgeen ik reeds heb verklaard merk ik nog op dat [minderjarige] gedurende de tijd dat hij naast [A] zat ook niet zelf bij mij is geweest om over [A] te klagen.
(…)
Bij mij is niet aangekaart dat [minderjarige] de tweede klas HAVO/VWO te druk vond.
(…)
Wij vonden dat, als [minderjarige] voldeed aan onze normen en hij het niveau zou halen, hij toelaatbaar is. In dit kader merk ik op dat als sprake is van een bevorderingsbeslissing van een vergelijkbare school wij aan die beoordeling gebonden zijn. [minderjarige] kwam echter van het [instituut] dat niet valt onder de categorie vergelijkbare school. In dat geval hanteren we een toelatingstoets. (…)
Nu ik mijn verklaring zo hoor wil ik graag een nuance aanbrengen (…). Daarin staat dat er sprake was van het normale jongetjesgedrag. Er was wat fysiek contact en er werd wat geduwd. Dat is mijn beschrijving van de algemene situatie die ik bij jongetjes van die leeftijd verwacht. Ik heb dat niet gehoord over [A] en [minderjarige]. Ik heb daar niets over gehoord, behalve dan dat ze allebei onrustig waren.”
2.15.
[B] heeft verklaard:
“Naar ik mij meen te herinneren hoorde ik voor het eerst in juni 2007, naar aanleiding van een brief van de vader van [minderjarige], dat er bezwaren waren tegen het feit dat [minderjarige] was bevorderd naar 2 HAVO/Atheneum en niet naar 2 Atheneum. Ik meen dat deze brief dateert van 12 juli 2007. Naar aanleiding daarvan heb ik contact opgenomen met de mentor, mevrouw [C] en met de teamleider, de heer [D]. Ook heb ik de procedure die bij bevordering wordt gehanteerd nagekeken. Daarbij is ook nog eens het advies van de basisschool en de uitslag van de cito-toets meegewogen. Hieruit volgde naar mijn mening dat de plaatsing van [minderjarige] in 2 HAVO/Atheneum juist was en in het belang van [minderjarige] was.
De plaatsing naast de medeleerling [A] heeft, als ik naar de cijfers kijk, niet geleid tot slechtere prestaties. In de tijd dat [minderjarige] naast [A] zat gingen de cijfers weer wat omhoog. Ik begreep dat de moeder van [minderjarige] één keer heeft gevraagd om een andere plaats in de klas, maar dat [minderjarige] dit zelf nooit heeft gevraagd. Ook van de docenten begreep ik dat er geen bijzonderheden zijn geweest uit die periode.
Ik heb later van mevrouw [C] gehoord dat [minderjarige] toch één keer heeft opgemerkt dat hij last had van [A], maar van pesten was ons inziens geen sprake.
[minderjarige] en [A] waren vooraan in de klas geplaatst zodat zicht op ze kon worden gehouden. Beide waren druk en lastige jongetjes. Het kan zo voorkomen dat twee van dit soort kinderen naast elkaar worden geplaatst. Door ze vooraan te zetten kan er goed zicht op ze worden gehouden.
(…)
Aan het eind van het schooljaar moest een beslissing worden genomen over de bevordering van [minderjarige]. De school hanteert duidelijke bevorderingsnormen. De cijfers van [minderjarige] en diens gedrag wezen erop dat hij niet bevorderd zou kunnen worden naar HAVO 3, maar wel geplaatst kon worden in VMBO tl 3. Uit het gesprek wat ik heb gehad met de heer [D] leidde ik af dat [minderjarige] op zijn tenen moest lopen. Dat bleek ook uit het leerlingvolgsysteem dat toen werd bijgehouden door zijn mentor, de heer [G]. [minderjarige] had zijn huiswerk vaak niet af of zijn spullen niet bij zich en hij was druk in de klas. Naar aanleiding van onze beslissing om [minderjarige] te plaatsen in VMBO tl 3 hebben de ouders hem van school gehaald.
(…)
Het verzoek was of [minderjarige] bij ons op hetzelfde niveau kon instromen. Omdat wij een keer een slechte ervaring hebben gehad met dat instituut ([instituut]; toevoeging rechtbank) heb ik met de ouders besproken om [minderjarige] mee te laten doen met een toelatingstoets. [minderjarige] bleef tijdens de voorbereiding daarop op [instituut]. (…) [minderjarige] heeft aan een toets meegedaan. Ik heb de resultaten daarvan van de teamleider gekregen. Die waren slecht. (…)
De vraag of [minderjarige] kon of moest worden getoetst voor zijn plaatsing in 4 Atheneum heb ik per email van 25 augustus 2009 (…) voorgelegd aan de heer [H] van de onderwijsinspectie. Hij heeft mij naar aanleiding van de email gebeld waarvan ik mij nog weet te herinneren dat hij zelf ook het antwoord op de gestelde vraag niet direct wist. Wel waren er zorgen omtrent de aansluiting van het particulier en regulier onderwijs. (…)
Ter voorbereiding op het afnemen van de toets heeft [minderjarige] vanuit onze school geen onderwijskundige begeleiding gehad. De stof die moest worden getoetst en de methode die wordt gehanteerd is vermeld op de website. Bovendien kon daarover ook nadere informatie worden ingewonnen.”

3.Het geschil

3.1.
[eisers c.s.] vordert dat de rechtbank – samengevat – bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis:
- voor recht verklaart dat het CVO als bevoegd gezag van het CLZ toerekenbaar tekort is geschoten in de nakoming van de onderwijsovereenkomst met [minderjarige] c.q. onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld door niet te voldoen aan de op haar rustende zorgplicht;
- het CVO te veroordelen de materiële schade te vergoeden die [eisers c.s.] heeft geleden, nader op te maken bij staat, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 5 juli 2009, althans vanaf de dag van de dagvaarding.
3.2.
[eisers c.s.] legt aan zijn vorderingen primair toerekenbare tekortkoming en subsidiair onrechtmatige daad ten grondslag. Volgens [eisers c.s.] is er een onderwijsovereenkomst waarbij de school verplichtingen aangaat ten opzichte van zowel de leerling als de ouders. De ouders mogen in ieder geval verwachten dat een school hun kind fatsoenlijk behandelt en begeleidt en met ouders en kind tot oplossingen probeert te komen. Tijdens de zitting is namens [eisers c.s.] toegelicht dat het zwaartepunt van zijn verwijten betrekking heeft op de manier waarop het CLZ in het eerste schooljaar met [minderjarige] is omgegaan. Volgens hem waren de eerste twee rapporten van [minderjarige] goed. Toen [minderjarige] naast [A] is geplaatst, werd [minderjarige] zodanig door hem gestoord dat zijn cijfers, ondanks huiswerkbegeleiding, naar beneden gingen. Zowel de moeder van [minderjarige] (tijdens het 10-minutengesprek na het derde rapport) als [minderjarige] zelf heeft aan de mentor gevraagd of [minderjarige] niet meer naast [A] hoefde te zitten, aldus [eisers c.s.] De school heeft dit niettemin geweigerd.
De begeleiding in het tweede jaar was volgens [eisers c.s.] op zichzelf in orde. Hij verwijt de school wel dat bij de bevorderingsbeslissing geen rekening is gehouden met de voorgeschiedenis in het eerste jaar en het falen van de school. Bovendien had [minderjarige] motivatieproblemen, omdat hij van atheneum naar havo / vwo was ‘teruggezet’. [eisers c.s.] stelt zich op het standpunt dat het CLZ een uitzondering had moeten maken op het verbod te blijven zitten in een determinatieklas. Door dit niet te doen, is [minderjarige] naar [instituut] gegaan, hetgeen voor aanzienlijke kosten heeft gezorgd.
Volgens [eisers c.s.] had het CLZ geen toets mogen eisen voor toelating van [minderjarige] tot het vierde jaar van het atheneum, omdat [instituut] een gelijksoortige school is in de zin van artikel 9 van het Inrichtingsbesluit Wvo en een gelijksoortig diploma verstrekt. Tijdens de comparitie heeft [eisers c.s.] evenwel verklaard dat hij het “prima” vindt dat de school een toelatingstoets wenste om het niveau van [minderjarige] te toetsen. Volgens hem heeft de school [minderjarige] wel onvoldoende begeleid in de aanloop naar deze toets.
3.3.
Het CVO voert gemotiveerd verweer en concludeert tot het niet-ontvankelijk verklaren van [eisers c.s.] dan wel tot het afwijzen van zijn vorderingen, met veroordeling van [eisers c.s.] in de (na)kosten van de procedure.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Tijdens de zitting is tussen partijen discussie ontstaan over de aard van de rechtsverhouding tussen het CVO, [eisers c.s.] en [minderjarige]. Volgens het CVO is er geen overeenkomst tussen de school en de ouders, zodat het CLZ geen wanprestatie jegens [eisers c.s.] kan hebben gepleegd. Als de school al onrechtmatig heeft gehandeld, dan heeft zij dit uitsluitend ten opzichte van [minderjarige] gedaan. [eisers c.s.] procedeert echter niet namens [minderjarige], maar op eigen naam. Bovendien heeft [eisers c.s.] niet aannemelijk gemaakt dat hij schade heeft geleden, aldus het CVO. Dit leidt er volgens het CVO toe dat [eisers c.s.] geen belang heeft bij de door hem gevorderde verklaring voor recht, zodat hij niet-ontvankelijk moet worden verklaard in zijn vorderingen.
4.2.
Naar het oordeel van de rechtbank kan de precieze kwalificatie van de rechtsverhouding in het midden blijven, omdat tussen partijen niet (wezenlijk) ter discussie staat dat het handelen van het CLZ moet worden beoordeeld naar de norm van hetgeen van een redelijk handelend en redelijk bekwaam onderwijsinstituut mag worden verwacht, ongeacht de vraag of aan de rechtsverhouding een overeenkomst ten grondslag ligt. Als al zou moeten worden aangenomen dat tussen [eisers c.s.] en het CVO een (onderwijs)overeenkomst heeft bestaan, dan wordt deze overeenkomst zozeer beheerst door dezelfde normen dat de uitkomst niet anders is bij de subsidiair gestelde grondslag, namelijk onrechtmatige daad (vgl. rechtbank Utrecht 24 juli 2013, ECLI:NL:RBMNE:2013:2773).
Op [eisers c.s.] rust als ouders de verplichting hun minderjarige kind op te voeden en te verzorgen. Hieronder valt de keuze voor een bepaalde school en de verplichting de daaraan verbonden kosten te voldoen. Onder deze omstandigheden kan het CVO ten opzichte van [eisers c.s.] aansprakelijk zijn voor de schade die voorzienbaar het gevolg is van een tekortkoming of onrechtmatige daad van het CVO tegen [minderjarige].
Gelet op het voorgaande verwerpt de rechtbank het verweer dat [eisers c.s.] niet-ontvankelijk verklaard moet worden.
4.3.
De vordering van [eisers c.s.] berust in de kern op het standpunt dat het CLZ onvoldoende zorgvuldigheid heeft betracht door geen adequate en veilige leeromgeving aan [minderjarige] te bieden. Bij de beoordeling van dat standpunt stelt de rechtbank voorop dat op een school een zorgplicht rust ten aanzien van de gezondheid en de veiligheid van de leerlingen die aan haar zorg zijn toevertrouwd. Van een school kan evenwel niet verwacht worden dat zij continu toezicht houdt en ervoor zorgt dat er helemaal niet wordt gepest of dat er zich andere vervelende situaties voordoen. Wel moet een school alle redelijkerwijs te verwachten inspanningen plegen om die situaties zoveel mogelijk te voorkomen of op te heffen (zie ook rechtbank Den Bosch 14 februari 2007, JA 2007, 129 en rechtbank Utrecht 25 juni 2008, JA 2008, 113). Deze zorgplicht is een inspanningsverplichting (zie ook rechtbank Zwolle 6 januari 2010, JA 2010, 33 en rechtbank Utrecht 27 oktober 2010,
LJN: BO1935). De burgerlijke rechter kan het handelen van de school slechts marginaal toetsen.
Voor zover de verwijten van [eisers c.s.] betrekking hebben op het feit dat de school [minderjarige] en [A] naast elkaar heeft geplaatst en aldus niet heeft gezorgd voor adequaat onderwijs, geldt dat een school in beginsel de vrijheid heeft het onderwijs naar eigen bevinden in te richten. Ook deze begeleiding kan slechts marginaal door de burgerlijke rechter getoetst worden. De verplichting van een school zorg te dragen voor de kwaliteit van het onderwijs is een inspanningsverplichting. Dit betekent dat de school aan haar verplichting heeft voldaan als zij bij de uitvoering daarvan de vereiste zorg heeft betracht (zie ook rechtbank Utrecht 7 juli 2010,
LJN: BN5636).
Het ligt op de weg van [eisers c.s.] feiten en omstandigheden te stellen en, zo nodig, te bewijzen die de conclusie rechtvaardigen dat het CVO zich onvoldoende heeft ingespannen.
Tegen deze achtergrond zal de rechtbank de vorderingen beoordelen.
4.4.
Voordat zij daaraan toekomt, wijst de rechtbank erop dat een partij die een beroep wil doen op feiten en omstandigheden, dit op een zodanige wijze moet doen dat voor de rechter duidelijk is welke stellingen hem ter beoordeling worden voorgelegd en dat voor de wederpartij duidelijk is waartegen hij zich dient te verweren. Een andere opvatting komt in strijd met de eisen van een behoorlijke rechtspleging (vgl. HR 23 oktober 1992,
NJ1992, 814). Anders gezegd: het is niet de taak van de rechter (ongesorteerde) stukken uit te zoeken, te rangschikken en op hun eventuele betekenis voor het betreffende geding te onderzoeken.
[eisers c.s.] heeft bij akte van 26 september 2012 een aanzienlijke hoeveelheid producties in het geding gebracht. In een beperkt aantal gevallen wordt door hem concreet naar deze producties verwezen en worden deze nader toegelicht. Gelet hierop is de rechtbank niet gehouden alle in deze producties vermelde feiten en omstandigheden zonder meer als door [eisers c.s.] aan zijn standpunten ten grondslag gelegde stellingen aan te merken. De rechtbank zal deze producties daarom bij haar beoordeling betrekken, voor zover de daarin vervatte feiten en omstandigheden waarop [eisers c.s.] zich ter onderbouwing van zijn stellingen beroept, aanstonds duidelijk zijn.
4.5.
Omdat partijen zich beroepen op de ter gelegenheid van het voorlopig getuigenverhoor afgelegde verklaringen, zal de rechtbank de bij dat verhoor afgelegde verklaringen dezelfde bewijskracht toekennen als waren zij in deze procedure afgelegd. De rechter, ten overstaan van wie de voorlopige getuigenverhoren zijn gehouden, heeft dit vonnis niet kunnen wijzen om organisatorische redenen.
Eerste jaar
4.6.
Het verwijt dat de ouders de school in de kern maken, is dat [minderjarige] tegen zijn zin naast [A] werd gezet en dat de school, nadat door zowel [minderjarige] als zijn moeder was geklaagd, heeft nagelaten beide jongens uit elkaar te halen. Omdat zij vervolgens onvoldoende toezicht op hen heeft gehouden, heeft zij niet vastgesteld dat [minderjarige] steeds door [A] werd afgeleid en slachtoffer was van diens hinderlijke gedrag. Dit heeft als gevolg gehad dat de cijfers van [minderjarige] zodanig daalden dat hij niet bevorderd kon worden naar 2 atheneum.
4.7.
Het CLZ hanteert kennelijk de methode dat de klassenindeling meermalen per schooljaar wordt gewijzigd. Hierbij wordt in beginsel geen rekening gehouden met de voorkeuren van de leerlingen. Over de reden hiervoor heeft [C] verklaard:
“Je kunt daarmee voorkomen dat er een run bestaat op de achterste rij en dat er ook voldoende wisseling onder de leerlingen is. Ze leren op die manier ook met meerdere leerlingen samen te werken.”(zie r.o. 2.13). [D] heeft hierover verklaard:
“Op die manier konden beiden het beste in de gaten gehouden worden en worden bijgestuurd. Op die plaats stonden ze ook onder direct toezicht van de leerkracht.”(zie r.o. 2.14). Wat men daar ook van mag vinden, het hanteren van een dergelijk systeem behoort naar het oordeel van de rechtbank tot de vrijheid van de school haar onderwijs naar eigen bevinden in te richten. De rechtbank heeft daarin niet te treden.
4.8.
Het enkele feit dat [minderjarige] tegen zijn zin naast een drukke leerling werd gezet, maakt niet zonder meer dat sprake is van inadequaat onderwijs. Uit de brief van 16 juli 2007 van het CLZ (zie r.o. 2.5) en de getuigenverklaringen volgt dat [A] en [minderjarige] drukke jongens waren. Vast staat dat de cijfers van [minderjarige], ook vóór de plaatsing naast [A], niet zo goed waren. Het CVO heeft verder toegelicht dat zij gemeend heeft te moeten ingrijpen en dat besloten is – om een oogje in het zeil te kunnen houden – beide jongens naast elkaar en vooraan in de klas te plaatsen. Gelet op de door het CVO gegeven toelichting is de rechtbank van oordeel dat het CLZ in redelijkheid tot deze beslissing heeft kunnen komen.
4.9.
Dit laat onverlet dat het wel op de weg van de school ligt de indeling aan te passen, als blijkt dat deze leidt tot onaanvaardbare gevolgen voor leerlingen, bijvoorbeeld als leerlingen in ernstige mate last van elkaar hebben. Volgens [eisers c.s.] was dit het geval, omdat [A] [minderjarige] meermalen per dag aantikte en stompte. Dit had als gevolg dat [minderjarige] zich niet goed kon concentreren.
4.10.
Het gestelde klagen door [minderjarige] en zijn moeder kan, afhankelijk van de aard en de frequentie ervan, een aanwijzing vormen voor de juistheid van de stellingen van [eisers c.s.] dat [minderjarige] structureel werd lastiggevallen door [A]. Volgens [eisers c.s.] hebben [minderjarige] en zijn moeder hierover bij de toenmalige mentor, [C], geklaagd. Op de klacht van [minderjarige] heeft [C] slechts geantwoord dat zij er extra op zou letten, aldus [eisers c.s.] (zie r.o. 2.4). Tijdens de zitting heeft [minderjarige] toegelicht dat hij meermalen bij zijn mentor heeft geklaagd.
In haar brief van 16 juli 2007 schrijft het CVO dat nooit door [minderjarige] is geklaagd (zie r.o. 2.5). Ook [C] heeft zo verklaard (zie r.o. 2.13):
“Ik kan mij niet herinneren of [minderjarige] tegenover mij geklaagd heeft over het gedrag van [A]. Ook kan ik mij niet herinneren of een van de ouders zich hierover bij mij heeft beklaagd.”. Aan de andere kant heeft [B] verklaard:
“Ik heb later van mevrouw [C] gehoord dat [minderjarige] toch één keer heeft opgemerkt dat hij last had van [A], maar van pesten was ons inziens geen sprake.”(zie r.o. 2.15). Aangenomen moet dan ook worden dat de herinnering van [C] op dit punt tekort schiet. Verder blijkt uit de verklaring van [B] dat de moeder van [minderjarige] tijdens een 10-minutengesprek over de indeling heeft geklaagd (zie r.o. 2.15).
4.11.
Op grond van de door partijen gegeven toelichting en de door [eisers c.s.] in het geding gebrachte producties (waaronder de getuigenverklaringen) kan niet worden afgeleid dat [minderjarige] meermalen bij [C] heeft geklaagd over [A], zoals [eisers c.s.] stelt. Naar het oordeel van de rechtbank legt de tijdens de comparitie gegeven – en niet nader geconcretiseerde – toelichting door [minderjarige] minder gewicht in de schaal dan de beëdigde getuigenverklaringen.
Vast staat wel dat zowel [minderjarige] als zijn moeder in ieder geval een keer bij [C] heeft geklaagd over het feit dat [minderjarige] naast [A] zat. Het klagen leidt er echter niet zonder meer toe dat [minderjarige] en [A] uit elkaar gehaald hadden moeten worden, zoals [eisers c.s.] kennelijk veronderstelt. Mede gelet op de bedoeling van het wisselen van de klassenindeling en de specifieke reden waarom [minderjarige] en [A] naast elkaar waren gezet, is het begrijpelijk dat de mentor de zaak eerst wilde aankijken door extra op te letten. In zoverre kan, in het licht van de te hanteren marginale toets, niet gezegd worden dat de school tekort is geschoten in haar zorgplicht.
4.12.
Voor zover [eisers c.s.] bedoelt te zeggen dat [C] niet goed heeft opgelet, althans niet had kunnen volstaan met aankijken maar actie had moeten ondernemen, overweegt de rechtbank als volgt.
4.13.
[eisers c.s.] stelt niet dat het bij het CLZ heeft ontbroken aan een veiligheidsbeleid of dat de school zich niet aan dat beleid heeft gehouden. De rechtbank begrijpt de stellingen van [eisers c.s.] daarom aldus dat het CLZ in dit specifieke geval onvoldoende adequaat heeft opgetreden om aan het gedrag van [A] een einde te maken. Kennelijk bedoelt hij te zeggen dat sprake was van zodanig hinderlijk gedrag – in zijn brieven van 12 juli 2007 en 18 juli 2007 noemt [eisers c.s.] dit “stelselmatig geweld” en “voortdurend” slaan (zie r.o. 2.4 en r.o. 2.6) – dat het opgevallen moet zijn.
4.14.
Hier tegenover stelt het CVO dat docenten noch mentor iets hebben gemerkt dat afwijkt van hetgeen zij op grond van hun professionele deskundigheid en ervaring beschouwden als normaal jongetjesgedrag, bestaand uit wat trekken en duwen. Ter onderbouwing hiervan verwijst hij naar de getuigenverklaringen. [C] heeft verklaard (zie r.o. 2.13):
“Toen ze naast elkaar zaten vond er over en weer wel eens geduw plaats. Ik weet niet meer hoe vaak dat voorkwam. In ieder geval niet dagelijks. Jongens op die leeftijd doen dat nu eenmaal. Ik vond het geen zorgelijke situatie en onvoldoende om ze uit elkaar te halen. Ook door collega’s ben ik hierover niet aangesproken.”Verder heeft [C] verklaard:
“Toen ze naast elkaar zaten was er wel sprake van geduw onderling. Ik heb beiden daarop aangesproken.”.
[D] heeft verklaard (zie r.o. 2.14):
“Er kwam toen een brief binnen van de ouders, waarin werd aangegeven dat [minderjarige] door [A] zou worden gepest. Ik heb dit nagevraagd bij de docenten en de mentor en daaruit kwam dat hiervan geen sprake was. Wat ik van de docenten over het gedrag van [minderjarige] en [A] hoorde week volgens mij niet af van het normale jongetjesgedrag van die leeftijd. Er was wat fysiek contact en er werd wat geduwd.”. Ook heeft hij verklaard:
“Nu ik mijn verklaring zo hoor wil ik graag een nuance aanbrengen (…). Daarin staat dat er sprake was van het normale jongetjesgedrag. Er was wat fysiek contact en er werd wat geduwd. Dat is mijn beschrijving van de algemene situatie die ik bij jongetjes van die leeftijd verwacht. Ik heb dat niet gehoord over [A] en [minderjarige]. Ik heb daar niets over gehoord, behalve dan dat ze allebei onrustig waren.”.
[B] heeft hierover verklaard (zie r.o. 2.15):
“Ook van de docenten begreep ik dat er geen bijzonderheden zijn geweest uit die periode.”.
4.15.
Hoewel de verklaring van [D] niet geheel eenduidig is, volgt uit de getuigenverklaringen, in hun onderlinge verband bezien, dat de docenten en de mentor hebben waargenomen dat er wel eens sprake was van fysiek contact tussen [minderjarige] en [A]. Zij hebben dit gedrag geïnterpreteerd als normaal jongetjesgedrag. [eisers c.s.] heeft niet nader concreet toegelicht waarom de leerkrachten vanuit hun ervaring en expertise dit gedrag ten onrechte als zodanig hebben geïnterpreteerd, hetgeen wel op zijn weg had gelegen. De toelichting door [eisers c.s.] tijdens de comparitie dat [A] [minderjarige] zeker 5 à 10 keer per les aantikte om aandacht te vragen, is daarvoor onvoldoende. Evenmin is tijdens de zitting het gestelde slaan nader toegelicht.
Verder wijst de rechtbank erop dat de klacht over geweld pas wordt gedaan op het moment dat het CLZ had besloten dat [minderjarige] naar 2 havo / vwo werd bevorderd. Als sprake was van zoveel stompen of slaan als [eisers c.s.] stelt, moet worden aangenomen dat daarover al eerder expliciet zou zijn geklaagd. Daarvan is niet gebleken.
4.16.
Op grond van het voorgaande moet dan ook aangenomen worden dat [minderjarige] en [A] wel (enigszins) wild met elkaar omgingen, maar dat dit gedrag niet van dien aard was dat de school had moeten ingrijpen. Gelet hierop is de rechtbank, in het licht van de door haar te hanteren marginale toets, van oordeel dat niet gezegd kan worden dat de school haar plicht heeft geschonden voor een veilig leerklimaat te zorgen.
Tweede jaar
4.17.
Volgens [eisers c.s.] had het CLZ [minderjarige] naar 3 vwo en in elk geval 3 havo moeten bevorderen. Verder stelt hij dat het CLZ, gelet op de voorgeschiedenis in het eerste jaar en de rol van de school daarin, in ieder geval had moeten besluiten dat [minderjarige] in de tweede klas mocht blijven zitten in plaats van hem te adviseren naar vmbo-tl te gaan. Dit geldt temeer omdat de vmbo-klassen volle klassen zijn en [minderjarige] behoefte had aan rust.
Volgens het CVO waren de prestaties van [minderjarige] gedurende het tweede schooljaar niet goed. Weliswaar werden zijn prestaties in de loop van het jaar beter (zie r.o. 2.7), maar had [minderjarige] op zijn eindrapport zoveel onvoldoendes dat hij niet naar havo of vwo kon. Er was ook geen bijzondere omstandigheid om af te wijken van de regels, aldus het CVO. Verder wijst de school erop dat [eisers c.s.] heeft nagelaten beroep in te stellen tegen het bevorderingsbesluit.
4.18.
Ook op dit punt kan de rechtbank de beslissing van de school slechts marginaal toetsen. Uit de door partijen gegeven toelichting blijkt dat het CLZ met jaargemiddelden werkt en dat de gemiddelde cijfers van [minderjarige], ondanks de verbetering in de loop van het jaar, onvoldoende waren voor bevordering naar 3 havo, laat staan 3 vwo (zie r.o. 2.9). Weliswaar heeft [eisers c.s.] tijdens de comparitie gesteld dat hij “niets met zulke gemiddelden te maken” heeft, maar het staat de school vrij een dergelijk beoordelingssysteem te hanteren. Vast staat ook dat het volgens de toen geldende bevorderingsregels niet was toegestaan in de determinatieklas te doubleren, maar dat de docentenvergadering “in andere bijzondere omstandigheden” hiervan kan afwijken (zie r.o. 2.1). De docentenvergadering heeft gemeend dat van dergelijke omstandigheden geen sprake is.
Hierboven is geoordeeld dat de school in het eerste leerjaar geen verwijt te maken valt ter zake van haar zorgplicht (zie r.o. 4.16), zodat daarin geen bijzondere omstandigheid kan worden gevonden om de door [eisers c.s.] gewenste uitzondering te maken. Naar het oordeel van de rechtbank kon het CLZ dan ook in redelijkheid tot het besluit komen voor [minderjarige] geen uitzondering te maken op het verbod te doubleren.
De stelling van [eisers c.s.] dat de vmbo-klas vol was, maakt dit oordeel niet anders. Van een reguliere middelbare school kan niet worden verwacht dat zij haar klassenindeling aanpast aan de wensen of behoeften van een enkele leerling.
Toelatingstoets
4.19.
Enerzijds stelt [eisers c.s.] dat het CLZ op grond van artikel 9 van het Inrichtingsbesluit Wvo geen toelatingstoets had mogen eisen voor de terugkeer van [minderjarige]. Anderzijds heeft [eisers c.s.] tijdens de zitting toegelicht dat hij er geen problemen mee heeft dat de school deze toets wenste, maar dat zijn verwijt eruit bestaat dat het CLZ [minderjarige] onvoldoende heeft begeleid in de aanloop naar deze toets (zie r.o. 3.2). Ter onderbouwing hiervan stelt [eisers c.s.] dat het CLZ niet bereid boeken was te verschaffen noch aan te geven welke stof getoetst zou worden.
4.20.
Gelet op het feit dat de vader van [minderjarige] zich in zijn e-mail van 18 november 2010 aan het CVO presenteert als “een zeer ervaren civiel jurist” en als voormalig rechter in de civiele sector en daarom aangenomen mag worden dat [eisers c.s.] de strekking en de processuele gevolgen van zijn toelichting ter zitting begrijpt, gaat de rechtbank ervan uit dat [eisers c.s.] het CLZ niet langer verwijt dat hij een toelatingstoets wenste, maar uitsluitend dat de school [minderjarige] onvoldoende heeft begeleid bij zijn voorbereiding daarop. Dit betekent dat de stelling dat het CLZ geen toets had mogen eisen, niet besproken hoeft te worden.
4.21.
De rechtbank overweegt als volgt. In de e-mail van 26 augustus 2009 aan [eisers c.s.] bevestigt het CLZ de gemaakte afspraken met betrekking tot de toelatingstoets. Hierin is onder meer geschreven:
“Op onze website kunt u binnenkort de studiewijzers vinden waarop de lesstof van de eerste periode op hoofdlijnen omschreven staat, zodat [minderjarige] zich op [instituut] daarop kan voorbereiden.”. Tijdens de zitting heeft het CVO toegelicht dat zij de te bestuderen lesstof daadwerkelijk op haar website heeft gepubliceerd. Daar komt volgens het CVO bij dat, als de lesstof niet duidelijk was geweest, [minderjarige] of zijn ouders daarover nadere informatie hadden moeten vragen. Dit hebben zij niet gedaan, aldus het CVO.
Verder heeft het CVO tijdens de comparitie toegelicht dat de boeken waarin de lesstof is opgenomen, bij [eisers c.s.] en [minderjarige] bekend waren. Volgens het CVO had [minderjarige] deze boeken kunnen lenen bij zijn oud-klasgenoten of via [instituut] kunnen verkrijgen. Als dit niet mogelijk was en hij of zijn ouders het CLZ om deze boeken hadden gevraagd, dan had de school deze aan [minderjarige] ter beschikking gesteld, aldus het CVO. Een dergelijk verzoek is echter evenmin gedaan.
4.22.
Gelet op dit verweer had het op de weg van [eisers c.s.] gelegen nader toe te lichten dat het CLZ tekort is geschoten in de begeleiding van [minderjarige]. Dit heeft hij nagelaten, zodat [eisers c.s.] zijn stelling in onvoldoende mate heeft onderbouwd en hieraan voorbij wordt gegaan.
Conclusie
4.23.
Hoezeer de rechtbank het ook begrijpt dat [eisers c.s.] achter zijn zoon staat en opkomt voor zijn belangen, is zij al met al van oordeel dat niet is gebleken dat de school verwijtbaar heeft gehandeld. Daarmee is de gestelde toerekenbare tekortkoming of onrechtmatige daad niet komen vast te staan, zodat de vorderingen van [eisers c.s.] afgewezen zullen worden.
Voor de volledigheid wijst zij op het volgende. In zijn brief van 18 juni 2013 naar aanleiding van de comparitie stelt [eisers c.s.] dat [minderjarige] bij [instituut] is geslaagd voor zijn vwo in twee profielen. Hieruit volgt niet zonder meer dat het CLZ verantwoordelijk is voor de problemen die [minderjarige] destijds bij het CLZ ondervond. Immers kunnen problemen veroorzaakt worden door een veelheid aan factoren, waarop de school slechts voor een deel invloed kan uitoefenen.
Proceskosten
4.24.
[eisers c.s.] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van het CVO worden begroot op:
  • griffierecht € 575,00
  • getuigenkosten 40,00
  • salaris advocaat
Totaal €  2.423,00
Bij de getuigenkosten is rekening gehouden met het feit dat uit de akte van cessie van 18 december 2012 blijkt dat [eisers c.s.] de getuigentaxe van € 40,- niet aan [B] heeft vergoed en haar vordering op [eisers c.s.] aan het CVO het overgedragen.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
wijst de vorderingen af,
5.2.
veroordeelt [eisers c.s.] hoofdelijk in de proceskosten, aan de zijde van het CVO tot op heden begroot op € 2.423,00, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf de vijftiende dag na dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
5.3.
veroordeelt [eisers c.s.] hoofdelijk, onder de voorwaarde dat hij niet binnen 14 dagen na aanschrijving door het CVO volledig aan dit vonnis voldoet, in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op:
- € 131,00 aan salaris advocaat,
- te vermeerderen, als betekening van het vonnis heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 68,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van het vonnis,
5.4.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.E. Heinemann en in het openbaar uitgesproken op 21 augustus 2013.