4.4Het oordeel van de rechtbank
Verdachte was op 9 januari 2012 als bestuurder van een personenvoertuig betrokken geraakt bij een ongeval op de Archimedeslaan te Utrecht. Door de aanrijding liep[slachtoffer] een onderbeen- en wervelfractuur op en werd zij voor medische behandeling overgebracht naar het ziekenhuis.
Verdachte heeft bij de politie verklaard dat hij naar de A28 reed en ter plaatse de weg niet kende. Opeens zag hij dat hij over de busbaan reed. Hij wilde daar zo snel mogelijk vanaf. Hij zag dat er voor hem een bus stil stond en heeft deze ingehaald. Verdachte denkt dat hij 40 km per uur reed. Toen verdachte de bus inhaalde zag hij opeens een fietser - naar later bleek[slachtoffer] - van rechts achter de bus vandaan komen. Toen hij haar zag is hij op zijn rem gaan staan, maar dat was te laat. Hij zag en voelde dat de fietser zijn motorkap en zijn ruit raakte.”
[slachtoffer] heeft verklaard dat zij, toen zij bij de fietsersoversteekplaats stond, links van haar, op ongeveer 15 meter afstand een bus stil zag staan bij een bushalte. Zij zag dat het verkeerslicht dat oplicht als er een bus aankomt, rood licht uitstraalde. Zij zag de bus stilstaan bij de halte en dacht dat daarom het verkeerslicht rood was. Zij zag geen andere bus aankomen en stak over. Zij zag toen dat er een personenauto over de busbaan aan kwam rijden op de rijstrook van het tegenovergestelde verkeer. Zij verwachtte van die kant geen auto. Zij werd door de auto geraakt en kwam ten val. Zij is naar het ziekenhuis gebracht, waar bleek dat zij haar linkeronderbeen en ruggewervel gebroken had.
Uit de verkeersongevallenanalyse blijkt dat op de busbaan, ook vlak voor het weggedeelte waarop het ongeval plaatsvond,
- de aanduiding “LIJNBUS” op het wegdek na elke oversteek en kruising;
- geslotenverklaringen na elke oversteek en kruising met daaronder een bord “uitgezonderd lijnbussen en ontheffingshouders”;
is aangebracht.
Voorts blijkt uit de verkeersongevallenanalyse het volgende.
Verdachte bevond zich met zijn auto niet op de juiste plaats op de weg.
Hij maakte gebruik van de busbaan, terwijl hij hier geen gebruik van mocht maken. Daarbij heeft hij tevens de geslotenverklaring genegeerd. De busbaan was door middel van een doorgetrokken streep verdeeld in twee stroken. Verdachte heeft deze overschreden om gebruik te maken van de strook bestemd voor tegemoetkomend verkeer. Door de bus vlak voor de oversteekplaats links te passeren, manoeuvreerde hij zichzelf in een positie, dat zowel het verkeerslicht als het begin van de fietseroversteekplaats door de bus werden afgedekt.
Op het moment dat hij de bus links voorbij reed, had hij wel zicht op de zwart/witte palen van de waarschuwingslichten bij de fietseroversteekplaats. Hij had dus kunnen weten dat daar een oversteekplaats voor voetgangers of (brom)fietsers lag en daar voetgangers of fietsers zouden kunnen oversteken. Als hij achter de bus was gebleven en gewacht had tot deze weggereden was had hij voldoende zicht gehad op de situatie.
Uit telefonisch contact met het slachtoffer op 22 mei 2012 volgt dat [slachtoffer] op dat moment nog niet geheel hersteld is. Zij heeft nog pijn in haar been en kan niet lang lopen. Bij langer lopen heeft zij nog krukken nodig. Ook gaat het staan moeilijk en pijnlijk en moet ze dan gaan zitten of liggen. Verder heeft zij last van vermoeidheid. De vooruitzichten zijn goed maar de arts kan nog niet aangeven wanneer zij geheel hersteld is.
Overweging ten aanzien van de mate van schuld
In het algemeen geldt dat voor een bewezenverklaring van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994 dient te worden vastgesteld dat verdachte zich zodanig heeft gedragen dat het aan zijn schuld is te wijten dat een verkeersongeval heeft plaatsgevonden met als gevolg dat iemand is overleden, dan wel zwaar lichamelijk letsel heeft opgelopen. Het juridische begrip ‘schuld’ in het kader van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994 houdt in, dat voor strafbaarheid tenminste sprake moet zijn van een aanmerkelijke onvoorzichtigheid of onoplettendheid.
Bij de beoordeling van schuld in de zin van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994 komt het aan op het geheel van gedragingen van de verdachte, de aard en ernst daarvan en de overige omstandigheden van het geval. Dat brengt mee dat niet in zijn algemeenheid gesteld kan worden dat één verkeersovertreding voldoende is voor de bewezenverklaring van schuld in de zin van bedoelde bepaling. Daarvoor zijn immers verschillende factoren van belang, zoals de aard en de concrete ernst van de verkeersovertreding en de omstandigheden waaronder die overtreding is begaan. Voor ‘schuld’ is dus meer nodig dan het veronachtzamen van de voorzichtigheid en onoplettendheid die van een normaal oplettende bestuurder mag worden verwacht. Verder kan niet reeds uit de ernst van de gevolgen van verkeersgedrag dat in strijd is met één of meer wettelijke gedragsregels in het verkeer, worden afgeleid dat sprake is van schuld in vorenbedoelde zin.
Met inachtneming van het hiervoor omschreven juridisch kader, overweegt de rechtbank ten aanzien van de schuld van verdachte als volgt.
Uit de bewijsmiddelen volgt dat verdachte, als bestuurder van een personenauto op 9 januari 2012 over de busbaan van de Archimedeslaan te Utrecht is gereden en aldaar vervolgens de doorgetrokken streep heeft overschreden om via de weg voor het tegemoetkomende busverkeer, met ongeveer 40 kilometer per uur, een stilstaande bus in te halen. Hij heeft vervolgens, een op een voor hem zichtbaar met zwart/witte palen gemarkeerde oversteekplaats, overstekende fietsster, [slachtoffer], aangereden.[slachtoffer] kwam op de motorkap en tegen de voorruit van de auto terecht en kwam vervolgens ten val. Hierdoor raakte zij zwaargewond.
Ten aanzien van het aandeel van[slachtoffer] in het ongeval overweegt de rechtbank dat eigen schuld of medeschuld in beginsel niet relevant is voor het bewijs van schuld van de verdachte. Dit is slechts anders indien de onvoorzichtigheid van de ander zo groot is geweest dat de onvoorzichtigheid van de verdachte te gering wordt om schuld in de zin van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994 op te leveren.
Uit de Verkeersongevallenanalyse (pagina 64) blijkt weliswaar dat [slachtoffer] voorrang moest verlenen aan het verkeer op de busbaan, maar voorts blijkt daaruit het volgende. Doordat de bus in haar zichtlijn stond kon[slachtoffer] niet zien dat de auto van verdachte de oversteekplaats dicht was genaderd. Verder was de middenstreep van de busbaan doorgetrokken en hoefde zij niet te verwachten dat de bus over de rijstrook voor het tegemoetkomende verkeer zou worden ingehaald. Naar het oordeel van de rechtbank is het verwijt dat[slachtoffer] valt te maken dan ook niet dusdanig groot dat niet meer gezegd kan worden dat het verkeersongeval aan de schuld van verdachte is te wijten.
Ter terechtzitting heeft verdachte verklaard dat hij niet bekend was met de situatie ter plaatse, dat hij op het moment dat hij zich realiseerde dat hij op de busbaan reed, zo snel mogelijk van de busbaan afwilde.
De rechtbank is van oordeel dat uit de enkele omstandigheid dat verdachte zonder dat hij het bemerkte met zijn personenauto op de busbaan terecht is gekomen, niet reeds kan volgen dat verdachte aanmerkelijk onoplettend of onvoorzichtig is geweest. Daarvoor is meer vereist.
De rechtbank is op grond van het voorgaande van oordeel dat voldoende is komen vast te staan dat verdachte, terwijl hij als bestuurder van een personenauto op de Archimedeslaan te Utrecht over de busbaan reed, de volgende zorgvuldigheidsnormen heeft geschonden. Hij heeft op deze busbaan een doorgetrokken streep gepasseerd en heeft via de weg voor het tegemoetkomend verkeer en derhalve spookrijdend, met een snelheid van ongeveer 40 kilometer per uur een stilstaande bus ingehaald. Verdachte heeft vervolgens - kennelijk - niet gezien dat hij een voor hem zichtbaar aangegeven oversteekplaats naderde en daartoe zijn snelheid niet aangepast. Als gevolg hiervan heeft verdachte de overstekende fietsster [slachtoffer] te laat bemerkt, waardoor hij niet meer tijdig kon remmen en haar heeft aangereden. Mede in aanmerking genomen dat verdachte niet ter plaatse bekend was en besefte dat hij zich op een voor het busverkeer bestemde rijbaan bevond, hetgeen om extra oplettendheid en voorzichtigheid vroeg, is de rechtbank van oordeel dat verdachte zich aanmerkelijk onoplettend en onvoorzichtig heeft gedragen.
Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat voldoende is komen vast te staan dat sprake is van schuld in de zin van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994. De rechtbank acht dan ook wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het primair ten laste gelegde heeft begaan.