ECLI:NL:RBMNE:2013:2745

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
27 juni 2013
Publicatiedatum
15 juli 2013
Zaaknummer
16.659376-13
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontvankelijkheid van de officier van justitie in vervolging van ongewenst verklaarde vreemdeling na eerdere uitzetting

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 27 juni 2013 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die in 2001 tot ongewenst vreemdeling was verklaard. De verdachte, geboren in 1959 in Suriname, verbleef zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland en was op het moment van de zitting gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting Almelo. De rechtbank heeft vastgesteld dat de officier van justitie ontvankelijk is in zijn vervolging, ondanks de eerdere uitzetting van de verdachte in 2002 en de pogingen tot uitzetting in 2006. De rechtbank oordeelt dat de bepalingen van de terugkeerrichtlijn niet vereisen dat er opnieuw een terugkeerprocedure moet worden gestart, gezien de omstandigheden van de zaak.

De verdachte is ten laste gelegd dat hij op 11 april 2013 in Lelystad een fiets heeft verworven, terwijl hij redelijkerwijs had moeten vermoeden dat het een door misdrijf verkregen goed betrof. Daarnaast is hem ten laste gelegd dat hij als vreemdeling in Nederland verbleef, terwijl hij wist dat hij ongewenst was verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat er onvoldoende bewijs is voor de eerste tenlastelegging, maar dat de tweede tenlastelegging wettig en overtuigend kan worden bewezen. De rechtbank heeft de verdachte vrijgesproken van het primair ten laste gelegde feit, maar hem wel schuldig bevonden aan het subsidiair ten laste gelegde feit van schuldheling en het ongewenst verblijf in Nederland.

De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van drie maanden, met aftrek van de tijd die hij in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht. De rechtbank heeft daarbij rekening gehouden met de ernst van de feiten en de eerdere veroordelingen van de verdachte. De beslissing is gebaseerd op de artikelen 10, 27, 57, 197 en 417bis van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 16.659376-13 (P)
Vonnis van de meervoudige kamer d.d. 27 juni 2013
in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren op [1959] te District [geboorteplaats] (Suriname),
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
verblijvende te Amsterdam,
thans gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting Almelo.

1.HET ONDERZOEK TER TERECHTZITTING

Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het onderzoek heeft plaatsgevonden ter openbare terechtzitting van 13 juni 2013 te Lelystad, waarbij de verdachte is verschenen, bijgestaan door mr. L.F. Withaar-Weijns, advocaat te Urk.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie mr.
A.J.S. Visser en van de standpunten door de raadsvrouw van verdachte naar voren gebracht.

2.DE TENLASTELEGGING

De verdachte is ten laste gelegd dat:

1.

hij op of omstreeks 11 april 2013 in de gemeente Lelystad, in elk geval in Nederland, een fiets (merk Batavus Best Break) heeft verworven, voorhanden heeft gehad en/of heeft overgedragen, terwijl hij ten tijde van het verwerven of het voorhanden krijgen van voornoemde fiets wist dat het (een) door misdrijf verkregen goed(eren) betrof;

althans, indien het vorenstaande onder 1 niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 11 april 2013 in de gemeente Lelystad, in elk geval in Nederland, een fiets (merk Batavus Best Break) heeft verworven, voorhanden heeft gehad en/of heeft overgedragen, terwijl hij ten tijde van het verwerven of voorhanden krijgen van voornoemde fiets redelijkerwijs had moeten vermoeden dat het (een) door misdrijf verkregen goed(eren) betrof;

2.

hij op of omstreeks 11 april 2013 in de gemeente Lelystad, althans in het arrondissement Midden-Nederland, in elk geval in Nederland, als vreemdeling heeft verbleven, terwijl hij wist of ernstige reden had te vermoeden dat hij op grond van artikel 21 van de Vreemdelingenwet, in elk geval op grond van enig wettelijk voorschrift, tot ongewenst vreemdeling was verklaard.

3.DE VOORVRAGEN

De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is en dat zijzelf bevoegd is tot kennisneming van de zaak.
Door de raadsvrouw is bepleit dat de officier van justitie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn vervolging, aangezien de terugkeerprocedure als verwoord in de Terugkeerrichtlijn 2008/115/EG, niet (volledig) is doorlopen. De rechtbank overweegt daarover het volgende.
Aan de richtlijn komt per 24 december 2010 rechtstreekse werking toe. Per 31 december 2011 zijn in de Vreemdelingenwet bepalingen opgenomen ter uitvoering van de richtlijn.
Verdachte kan, gelet op het tijdstip van vervolging, een beroep doen op de richtlijn.
Verdachte is in 2001 ongewenst verklaard, en vervolgens uitgezet naar Suriname. Volgens eigen zeggen is verdachte in 2002 naar Nederland teruggekeerd. In 2006 heeft Nederland getracht verdachte uit te zetten naar Suriname. In dat kader heeft verdachte ook in vreemdelingdetentie verbleven. Tot een daadwerkelijke uitzetting is het toen niet gekomen.
De rechtbank is van oordeel, dat, gelet op deze omstandigheden, de bepalingen van de terugkeerrichtlijn er niet toe nopen ten derde male een terugkeerprocedure te entameren.
De ongewenstverklaring is naar het oordeel van de rechtbank ook nu nog steeds rechtsgeldig. De terugkeerrichtlijn verplicht er niet toe om alsnog met terugwerkende kracht een ongewenstverklaring aan een termijn te verbinden als bedoeld in artikel 11 van de richtlijn.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de officier van justitie ontvankelijk is in zijn vervolging en de rechtbank heeft voorts vastgesteld dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.

4.DE BEWIJSMIDDELEN EN DE BEOORDELING DAARVAN

Inleiding
Op 11 april 2013 zijn twee verbalisanten in de wijk Jol in Lelystad bezig met een controle in het kader van een project gericht op fietsendiefstal. Zij zien daar een man met een fiets lopen, spreken de man aan en bekijken de fiets. Op de vraag aan de man of het zijn fiets is, wordt niet direct antwoord gegeven en op het moment dat de verbalisanten de man vragen naar zijn identiteitsbewijs, rent de man weg. Kort daarna wordt hij aangehouden en het blijkt verdachte te zijn.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd verdachte vrij te spreken van het onder 1 primair ten laste gelegde. Hij heeft aangevoerd dat de onder 1 subsidiair en 2 ten laste gelegde feiten wettig en overtuigend kunnen worden bewezen.
Ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde heeft de officier van justitie aangevoerd dat verdachte wist dat hij ongewenst was verklaard. Het feit dat verdachte niet over een geldig paspoort beschikt, kan het openbaar ministerie niet worden tegengeworpen, aangezien verdachte zelf terug naar Nederland is gekomen en de geldigheid van zijn paspoort heeft laten verlopen.
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft verzocht verdachte vrij te spreken van de onder 1 primair ten laste gelegde feit. Ten aanzien van een bewezenverklaring van het onder 1 subsidiair ten laste gelegde heeft de raadsvrouw zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
Het oordeel van de rechtbank [1]
Feit 1:
De rechtbank is van oordeel dat onvoldoende wettig en overtuigend bewijs voorhanden is voor een bewezenverklaring van het onder 1 primair ten laste gelegde en zal de verdachte daarvan vrijspreken.
De rechtbank is van oordeel dat het onder 1 subsidiair ten laste gelegde, onder verwijzing naar de aangifte [2] , het proces-verbaal van bevindingen [3] en de verklaringen van de verdachte (ter terechtzitting van 13 juni 2013) [4] , wettig en overtuigend kunnen worden bewezen.
Gelet op de staat waarin de fiets verkeerde, zoals blijkt uit het daartoe opgemaakte proces-verbaal van bevindingen, had verdachte redelijkerwijs moeten vermoeden dat het een door misdrijf verkregen fiets betrof. Verdachte heeft ter zitting van 13 juni 2013 ook verklaard dat hij de fiets had geleend, maar dat hij dit niet had moeten doen. Bij de politie heeft de verdachte verklaard dat de fiets niet op slot was toen hij deze kreeg van de vriend.
Feit 2:
Vast staat dat verdachte bij beschikking d.d. 28 september 2001 [5] tot ongewenst vreemdeling is verklaard en dat hij daarvan ook op de hoogte was. Ter terechtzitting van 13 juni 2013 heeft hij verklaard dat hij wist dat hij ongewenst vreemdeling was.
Verdachte heeft verder verklaard dat hij niet over een geldig paspoort beschikt en dat hij dus niet terug kon naar Suriname. In dat kader overweegt de rechtbank dat verdachte reeds eerder is uitgezet naar Suriname en dat hij desondanks weer is terug gekeerd in Nederland, terwijl hij op dat moment reeds ongewenst was verklaard.
De rechtbank is, gelet op het voorgaande, van oordeel dat het onder 2 ten laste gelegde feit wettig en overtuigend kan worden bewezen.

5.BEWEZENVERKLARING

De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat:

1 subsidiair.

hij op 11 april 2013 in de gemeente Lelystad een fiets (merk Batavus Best Break) voorhanden heeft gehad, terwijl hij ten tijde van het voorhanden krijgen van voornoemde fiets redelijkerwijs had moeten vermoeden dat het een door misdrijf verkregen goed betrof;

2.

hij op 11 april 2013 in de gemeente Lelystad als vreemdeling heeft verbleven, terwijl hij wist dat hij op grond van enig wettelijk voorschrift, tot ongewenst vreemdeling was verklaard.

Van het onder 1 subsidiair en 2 meer of anders ten laste gelegde zal verdachte worden vrijgesproken, aangezien de rechtbank dat niet wettig en overtuigend bewezen acht.

6.KWALIFICATIE

Het bewezene levert op:
Feit 1 subsidiair:
Schuldheling.
Feit 2:
Als vreemdeling in Nederland verblijven, terwijl hij weet dat hij op grond van een wettelijk voorschrift tot ongewenst vreemdeling is verklaard.

7.STRAFBAARHEID

Door de raadsvrouw is bepleit dat de verdachte dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging, nu hij heeft aangegeven vrijwillig te willen vertrekken, maar daartoe niet in de gelegenheid en/of mogelijkheid wordt gesteld. De rechtbank overweegt daarover het volgende.
Bij een beroep op overmacht als het onderhavige dient de rechtbank vast te stellen dat verdachte zijnerzijds alle maatregelen heeft genomen die redelijkerwijze van hem kunnen worden gevergd teneinde aan zijn, strafrechtelijk gesanctioneerde, verplichting om Nederland te verlaten te voldoen.
Naar het oordeel van de rechtbank is, gezien de voorhanden processtukken en gelet op het onderzoek ter terechtzitting, niet aannemelijk geworden dat verdachte alles in het werk heeft gesteld om aan die verplichting te voldoen.
Bij beschikking van 28 september 2001 is de verdachte ongewenst verklaard. Op 2 oktober 2001 is daartegen een bezwaarschrift ingediend, dat ongegrond is verklaard. Nadien is door de verdachte geen verzoek gedaan tot opheffing van de ongewenstverklaring. Vervolgens is verdachte op 26 oktober 2001 uitgezet naar Suriname.
Daarna heeft verdachte op enig moment zelf de keuze gemaakt om terug te keren naar Nederland, ondanks het feit dat hij tot ongewenst vreemdeling was verklaard, welke beschikking aan hem op 1 oktober 2001 in persoon was uitgereikt en waarvan verdachte mitsdien op de hoogte was.
Verdachte is in 2006 in vreemdelingenbewaring gesteld en op 23 april 2006 heengezonden met de aanzegging om Nederland vóór 2 november 2006 zelfstandig te verlaten. Verdachte heeft dit niet gedaan. Blijkens de zich in het dossier bevindende stukken zijn ook toen nog pogingen ondernomen verdachte uit te zetten, echter heeft hij zelf geen enkele actie ondernomen om aan enig identificerend document te geraken.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank dan ook van oordeel dat niet kan worden gesteld dat verdachte niet in de gelegenheid is gesteld om Nederland te verlaten, zodat het verweer van de raadsvrouw wordt verworpen.
De feiten en verdachte zijn mitsdien strafbaar, nu geen feiten of omstandigheden zijn gebleken die deze strafbaarheid zouden opheffen of uitsluiten.

8.STRAFOPLEGGING

Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte ter zake van de door hem bewezen geachte feiten zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 3 maanden, met aftrek overeenkomstig artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht.
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft ten aanzien van een op te leggen straf aangevoerd dat de verdachte, gelet op de door haar bepleite vrijspraak van het onder 2 ten laste gelegde, zijn straf met het ondergane voorarrest reeds ruimschoots heeft ondergaan. Bij een bewezenverklaring van en een strafoplegging voor het onder 2 ten laste gelegde, heeft de raadsvrouw verzocht daarvoor een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen. Zij heeft aangevoerd dat oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf zich niet zou verhoudt tot de Terugkeerrichtlijn.
Het oordeel van de rechtbank
Gelet op de aard en de ernst van het bewezen en strafbaar verklaarde, op de omstandigheden waaronder verdachte zich daaraan heeft schuldig gemaakt en op de persoon van de verdachte, zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken, acht de rechtbank de na te noemen beslissing passend.
De rechtbank overweegt dat de oriëntatiepunten van het LOVS uitgaan van een gevangenisstraf voor de duur van 2 maanden voor het ongewenst in Nederland verblijven. Blijkens de oriëntatiepunten kan deze straf telkens met één maand worden verhoogd (tot de maximale gevangenisstraf van 6 maanden) voor elke keer dat de verdachte in een periode van 5 jaar voorafgaand aan de terechtzitting eerder veroordeeld is geweest wegens artikel 197 van het Wetboek van Strafrecht.
De rechtbank heeft genoemde oriëntatiepunten als uitgangspunt genomen bij het bepalen van de op te leggen straf.
De rechtbank overweegt dat ten aanzien van artikel 417bis van het Wetboek van Strafrecht geen oriëntatiepunten zijn opgenomen. Bij het bepalen van de duur van de straf voor dat feit heeft de rechtbank rekening gehouden met de ernst van het bewezen verklaarde in verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten plegen te worden opgelegd.
In het bijzonder overweegt de rechtbank nog het volgende.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan opzetheling. Door aldus te handelen draagt verdachte eraan bij dat het plegen van misdrijven door andere personen in stand wordt gehouden. De rechtbank rekent dit verdachte aan.
Met betrekking tot het onder 2 bewezen verklaarde feit overweegt de rechtbank dat artikel 197 van het Wetboek van Strafrecht ertoe strekt tegen te gaan dat vreemdelingen in Nederland verblijven of daarnaar terugkeren, terwijl de openbare orde zich daartegen blijkens hun ongewenstverklaring verzet. Verdachte heeft, ondanks eerdere veroordelingen ter zake van artikel 197 van het Wetboek van Strafrecht, wederom als ongewenst vreemdeling in Nederland verbleven. Ook dit rekent de rechtbank verdachte aan.
In het nadeel van de verdachte heeft de rechtbank rekening gehouden met een hem betreffend uittreksel justitiële documentatie d.d. 30 mei 2013, waaruit blijkt dat hij reeds eerder is veroordeeld voor strafbare feiten, waaronder voor soortgelijke feiten als de nu bewezen verklaarde feiten. Kennelijk hebben eerder aan hem opgelegde straffen, waaronder meerdere vrijheidsbenemende straffen, verdachte er niet van kunnen weerhouden opnieuw strafbare feiten te plegen.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is de rechtbank van oordeel dat op de door verdachte begane feiten niet anders kan worden gereageerd dan door oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf.
Onder verwijzing naar hetgeen de rechtbank heeft overwogen bij de voorvragen, verwerpt de rechtbank het verweer van de raadsvrouw dat een onvoorwaardelijke gevangenisstraf zich niet zou verhouden tot de Terugkeerrichtlijn.
Alles overwegend is de rechtbank van oordeel dat de hierna te melden straf passend en geboden is.

12.TOEPASSELIJKHEID WETTELIJKE VOORSCHRIFTEN

De beslissing berust op de artikelen 10, 27, 57, 197 en 417bis van het Wetboek van Strafrecht, zoals de artikelen luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.

13.BESLISSING

De rechtbank:
Vrijspraak
- verklaart niet bewezen hetgeen onder 1 primair aan verdachte is ten laste gelegd en spreekt hem daarvan vrij;
Bewezenverklaring
  • verklaart het onder 1 subsidiair en 2 ten laste gelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 5 is omschreven;
  • spreekt verdachte vrij van wat onder 1 subsidiair en 2 meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
  • verklaart de bewezen verklaarde feiten strafbaar;
  • verklaart verdachte strafbaar;
Strafoplegging
- veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
3 maanden;
- bepaalt dat de tijd, door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht;
- heft op het bevel tot voorlopige hechtenis met ingang van het tijdstip waarop de duur van deze hechtenis gelijk wordt aan die van de (onvoorwaardelijk) opgelegde gevangenisstraf.
Dit vonnis is gewezen door mr. E.W. Akkerman, voorzitter, mrs. C.W. Couperus-van Kooten en H. Vegter, rechters, in tegenwoordigheid van mr. N. van Olst-van Esch, griffier, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 27 juni 2013.
De voorzitter is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.

Voetnoten

1.Wanneer hierna wordt verwezen naar doorgenummerde dossierpagina’s betreft dit delen van ambtsedige processen-verbaal, als bijlagen opgenomen bij het dossier met het nummer 2013026147, doorgenummerd 1 tot en met 53.
2.Pagina 30 e.v.
3.Pagina 34 e.v.
4.Pagina 23 e.v. en het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting d.d. 13 juni 2013
5.Pagina 41 e.v.