ECLI:NL:RBMID:2012:BY4560

Rechtbank Middelburg

Datum uitspraak
19 september 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
R 96/2012
Instantie
Rechtbank Middelburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging schuldsaneringsregeling wegens gebrek aan goede trouw van de schuldenaar

In deze zaak heeft de Rechtbank Middelburg op 19 september 2012 uitspraak gedaan over het verzoek tot beëindiging van de schuldsaneringsregeling van de schuldenaar. De schuldenaar was eerder toegelaten tot de schuldsanering, maar de curator heeft verzocht om beëindiging op grond van artikel 350 lid 3 sub f van de Faillissementswet. De curator stelde dat de schuldenaar niet te goeder trouw had gehandeld, omdat hij tijdens de toelatingszitting geen melding had gemaakt van beschuldigingen van de curator en niet had geïnformeerd over het verzoek tot schuldsanering. De rechtbank oordeelde dat de goede trouw van de schuldenaar betwijfeld kon worden, vooral omdat er nog een onderzoek naar zijn handelingen gaande was. De rechtbank concludeerde dat zolang dit onderzoek niet was afgerond, de schuldenaar het risico droeg en dat de schuldsaneringsregeling moest worden beëindigd. De rechtbank benoemde tevens een nieuwe rechter-commissaris en curator voor de verdere afhandeling van de zaak. De uitspraak benadrukt het belang van transparantie en goede trouw in de schuldsaneringsprocedure.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDELBURG
Sector civiel recht
zaaknr.: R 96/2012
vonnis van 19 september 2012
in de schuldsaneringsregeling, uitgesproken ten aanzien van
[schuldenaar],
(hierna: de schuldenaar),
wonende te [postcode] Goes, [straatnaam],
bewindvoerder: mw. mr. C. Bosland.
1. Het procesverloop
1.1. Bij vonnis van deze rechtbank van 4 april 2012 is ten aanzien van de schuldenaar de definitieve toepassing van de schuldsaneringsregeling uitgesproken. Tot bewindvoerder is benoemd mw. mr. C. Bosland, advocaat te Goes. Rechter-commissaris is mr. M.C. de Regt.
1.2. Op 3 mei 2012 is ingekomen een verzoekschrift van mw. mr. M.C.J. Oonk-Pallandt, curator in de faillissementen van Compact Opleidingen B.V., Compact Personeelsdiensten B.V., Sarneel Beheer B.V. en Sarneel Onroerend Goed B.V. (hierna: de curator), ingediend door mr. R.W. de Pater, advocaat te Breda, ertoe strekkende de toepassing van de schuldsaneringsregeling te beëindigen op de voet van artikel 350, lid 3 sub f Faillissementswet.
1.3. Op 19 juni 2012 is ingekomen een verweerschrift van de schuldenaar, ingediend door diens raadsman, mr. J. van de Peppel, advocaat te Arnhem.
1.4. Ter terechtzitting van 20 juni 2012 is voornoemd verzoekschrift behandeld. Hiervan is proces-verbaal opgemaakt. Nadien zijn de volgende stukken ingekomen:
- op 17 juli 2012: een brief van de rechtbank Breda met bijlagen;
- op 7 augustus 2012: een brief met bijlagen (en akte overlegging produkties) van mr. Van de Peppel;
- op 20 augustus 2012: een brief van de rechtbank Breda, met bijlage;
- op 3 september 2012: een fax van mr. Van de Peppel;
- op 4 september 2012: een brief van mr. De Pater.
2. De feiten
2.1. De rechtbank Breda heeft op 26 april 2011 Compact Opleidingen B.V. en Compact Personeelsdiensten B.V. en op 28 juni 2011 Sarneel Onroerend Goed B.V. op eigen aangifte is staat van faillissement verklaard. Op 12 juli 2011 heeft de rechtbank Middelburg Sarneel Beheer B.V., eveneens op eigen aangifte, in staat van faillissement verklaard. In deze faillissementen is mw. mr. M.C.J. Oonk-Pallandt tot curator benoemd en mr. M. Pellikaan tot rechter-commissaris.
2.2. Sarneel Beheer B.V. was bestuurder en enig aandeelhouder van Compact Personeelsdiensten B.V. en Sarneel Onroerend Goed B.V. , die op haar beurt bestuurder en enig aandeelhouder was van Compact Opleidingen B.V.. De schuldenaar was bestuurder en enig aandeelhouder van Sarneel Beheer B.V..
2.3. Tijdens een gesprek met de schuldenaar op 6 februari 2012 heeft de curator hem enkele vragen voorgelegd naar aanleiding van mogelijk paulianeuze of onrechtmatige handelingen.
2.4. Op 8 maart 2012 heeft de schuldenaar het verzoekschrift als bedoeld in artikel 284 Fw ingediend bij de rechtbank Breda. Dit verzoekschrift is voor de verdere behandeling en beslissing doorgestuurd naar de rechtbank Middelburg, waar het op 12 maart 2012 is ingekomen. Op die dag is de schuldenaar opgeroepen om te worden gehoord op de zitting van 4 april 2012.
2.5. Op 30 maart 2012 heeft in aanwezigheid en de curator een verhoor van de schuldenaar plaatsgevonden ten overstaan van de rechter-commissaris. Van dit verhoor is geen proces-verbaal opgemaakt.
2.6. Op 4 april 2012 is het onder 2.4. bedoelde verzoek behandeld en heeft de rechtbank Middelburg de definitieve toepassing van de schuldsanerings-regeling ten aanzien van Sarneel uitgesproken.
2.7. De curator heeft de schuldenaar bij brief van 10 april 2012 het volgde geschreven:
“Middels dit schrijven wordt u aansprakelijk gesteld voor het volledige boedeldeficit op grond van artikel 2:248 BW dan wel voor de schade die de boedel heeft geleden door toedoen van uw onrechtmatig gedragingen alsmede op grond van ongerechtvaardigde verrijking.”
3. Het verzoek en het verweer
3.1. De curator voert ter onderbouwing van het verzoek – samengevat – aan dat uit diverse door haar uitvoerig omschreven handelingen blijkt dat de schuldenaar zowel zijn zakelijke schulden als de schulden waarvoor hij
privé aansprakelijk is, niet te goeder trouw heeft gemaakt. Zij stelt dat het boedeltekort in de vier faillissementen gezamenlijk, exclusief salaris curator, thans ruim vijf miljoen euro bedraagt. Voor dit tekort is de schuldenaar aansprakelijk gesteld. Daarnaast heeft zij vorderingen op de schuldenaar ter hoogte van ruim € 100.000,-- wegens onttrokken bedragen voor privé-uitgaven en hebben de schuldeisers ABN AMRO en Lage Landen Lease rechtstreeks vorderingen op de schuldenaar wegens onregelmatigheden.
De schuldenaar heeft vele paulianeuze handelingen verricht, door zijn familieleden en ex-echtgenote in het zicht van het faillissement aanzienlijk
te bevoordelen. Dit dient volgens de curator als een weigeringsgrond te worden aangemerkt, die bij de beoordeling van het verzoek tot toelating
van de schuldsaneringsregeling reden zou zijn geweest het verzoek af te wijzen krachtens artikel 350 lid 3 sub f jo 288 lid 1 sub b Fw.
3.2. De schuldenaar betwist de vorderingen die de curator op hem stelt te
hebben. Hij stelt – samengevat – dat hij niet het oogmerk heeft gehad om vermogensbestanddelen aan de boedel te onttrekken en dat hij naar eer en geweten heeft gehandeld. Hij heeft er alles aan gedaan om de bedrijven van de ondergang te redden, maar heeft uiteindelijk toch de faillissementen moeten aanvragen. Alle van belang zijnde feiten op het tijdstip van indiening van het verzoek waren bekend bij de rechtbank op het moment van de uitspraak. De schuldenaar betwist uitdrukkelijk niet te goeder trouw te hebben gehandeld. Hij betwist voorts uitvoerig dat de door de curator omschreven handelingen als paulianeus c.q. onrechtmatig aangemerkt kunnen worden. Van bestuurdersaansprakelijkheid is dan ook volgens hem geen sprake. De curator heeft dus geen vordering op hem en is dan ook geen schuldeiser. Zij kan reeds om die reden niet verzoeken de schuldsaneringsregeling te beëindigen en heeft daar overigens ook geen belang bij. De schuldenaar verzoekt daarom de curator niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel het verzoek af te wijzen, met veroordeling van de curator in de (proces)kosten, voor recht te verklaren dat de curator dan wel de boedel geen vordering op de schuldenaar privé heeft en dat de schuldsaneringsregeling van de schuldenaar in stand dient te worden gehouden, alsmede dat de curator (en/of een andere partij als ABN AMRO Bank) zich niet (nogmaals) tot de rechtbank kunnen wenden om te verzoeken de schuldsaneringsregeling tussentijds te beëindigen.
3.3. Op de (verdere) standpunten van partijen wordt – zonodig – bij de beoordeling ingegaan.
4. De beoordeling
4.1. Ingevolge de wet kan de rechtbank de toepassing van de schuldsanerings-regeling onder meer beëindigen indien feiten en omstandigheden bekend worden die op het tijdstip van de indiening van het verzoekschrift tot
toelating tot de schuldsaneringsregeling reeds bestonden en die reden
zouden zijn geweest het verzoek af te wijzen overeenkomstig artikel 288,
lid 1 of 2 Faillissementswet. De rechtbank kan de beëindiging als hiervoor bedoeld uitspreken op voordracht van de rechter-commissaris of op verzoek van de bewindvoerder, van de schuldenaar of van een of meer schuldeisers, maar ook ambtshalve. De curator heeft gemotiveerd gesteld dat zij een vordering op de schuldenaar heeft. Dat die vordering tijdens de mondelinge behandeling van onderhavig verzoek nog niet bij de bevindvoerder was ingediend, is in dit verband niet relevant. De vordering kon immers nog steeds ter verificatie worden ingediend. De curator is dus ontvankelijk in
haar verzoek.
4.2 Op grond van artikel 288, lid 1 sub b Fw, wordt een verzoek om de toepassing van de schuldsaneringsregeling uit te spreken slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan dat verzoek te goeder trouw is geweest.
Hierbij gaat het om een gedragsmaatstaf die mede wordt gehanteerd om beoogd misbruik van de schuldsaneringsregeling tegen te gaan, waarbij de rechter met alle omstandigheden van het geval rekening kan houden. Daarbij spelen (onder meer) een rol de aard en de omvang van de vorderingen, het tijdstip waarop de schulden zijn ontstaan, de mate waarin de schuldenaar een verwijt kan worden gemaakt dat de schulden zijn ontstaan of onbetaald gelaten, het gedrag van de schuldenaar voor wat betreft zijn inspanningen de schulden te voldoen of acties zijnerzijds om verhaal door schuldeisers juist te frustreren.
4.3. Uit de parlementaire geschiedenis van de totstandkoming van voornoemd artikel (MvT, Kamerstukken II, 2004-2005, 29942, nr 3) blijkt dat het aan de schuldenaar is om zijn goede trouw als hiervoor bedoeld aannemelijk te maken. Het risico dat dit gegeven niet voldoende aannemelijk wordt ligt dus
– anders dan voor de wetswijziging per 1 januari 2008 – bij de schuldenaar. Uit het gebruik van het woord “aannemelijk” kan worden afgeleid dat de wetgever heeft bedoeld te regelen dat de rechter bij de beoordeling van het toelatingsverzoek op eenvoudige wijze kan toetsen of van goede trouw aan
de zijde van verzoeker in voldoende mate sprake is en dat hij daarbij niet gebonden is aan strenge motiveringseisen. Bovendien heeft de wetgever beoogd de toegang tot de schuldsaneringsregeling minder gemakkelijk te maken.
4.4. In het licht van het voorgaande is de rechtbank in de eerste plaats van oordeel dat voor een uitvoerig onderzoek naar de juistheid van de door de curator gestelde, maar door de schuldenaar betwiste feiten geen plaats was geweest
in de toelatingsprocedure. Die procedure kenmerkt zich immers door korte termijnen, een summiere toetsing van de (uitsluitend) door de schuldenaar aangedragen feiten en geeft geen ruimte voor uitvoerig feitenonderzoek. De vraag of de schuldenaar al dan niet op de door de curator aangevoerde gronden aansprakelijk is, zal dan ook in deze procedure niet beantwoord hoeven te worden. Wel ligt nu de vraag voor of er thans (andere) feiten en omstandigheden bekend zijn geworden die op het tijdstip van toelating reeds bestonden en, als ze toen bekend waren, reden zouden zijn geweest het verzoek af te wijzen.
4.5 Uit de toewijzing van het verzoek van de schuldenaar blijkt dat de rechtbank op basis van het verzoekschrift en hetgeen de schuldenaar tijdens de toelatingzitting heeft verklaard, geen aanleiding heeft gezien om aan te
nemen dat de schuldenaar niet te goeder trouw was geweest bij het aangaan
of onbetaald laten van zijn schulden. De bij het verzoekschrift gevoegde schuldenlijst vermeldt een totaalbedrag aan schulden van € 1.495.786,--, waaronder een huurschuld aan [A.] van € 449.077,73, een schuld aan ABN AMRO van € 413.358,58, een schuld aan MILK kennis en kapitaalgroep van € 300.000,-- en een schuld aan Deurloo administraties BV van € 220.000,--. De schuldenaar heeft bij een aantal van de in de schuldenlijst opgenomen schulden een schriftelijke toelichting verstrekt.
Uit de aantekeningen van de griffier van de toelatingszitting van 4 april 2012 blijkt voorts dat de schuldenaar slechts heeft verklaard:
“Ik had een opleidingsinstituut voor rijinstructeurs. Ik heb hoofdelijk meegetekend voor een aantal schulden. Ik kan in dienst komen bij een opleidingsinstituut voor rijinstructeurs.”
4.6. De rechtbank constateert dat de schuldenaar noch in zijn verzoekschrift, noch tijdens de toelatingszitting melding heeft gemaakt van het feit dat de curator bezig was met een onderzoek naar de rechtmatigheid van bepaalde handelingen van de schuldenaar voorafgaand aan het faillissement. Dat de schuldenaar van dat onderzoek wel op de hoogte was blijkt uit het feit dat vast staat dat hij daarover in elk geval op 6 februari 2012 een gesprek met de curator heeft gevoerd. Op de zitting van 20 juni 2012 heeft de schuldenaar daarover verklaard: “De curator heeft mij tijdens het onderhoud op 6 februari 2012 opnieuw beschuldigd. Dat was niet de eerste beschuldiging.”
Verder staat vast dat op verzoek van de curator op 30 maart 2012 in aanwezigheid en de curator een verhoor van de schuldenaar plaatsgevonden ten overstaan van de rechter-commissaris. Partijen verschillen weliswaar van mening over hetgeen de schuldenaar tijdens dat verhoor zou hebben erkend
of toegezegd, maar uit de van de rechtbank Breda ontvangen stukken blijkt dat de schuldenaar toen wederom is geconfronteerd met talloze zaken die de schuldenaar als “beschuldigend” ervoer. Bij brief van 16 juli 2012 van de griffier van de rechtbank Breda is medegedeeld dat het verhoor had plaatsgevonden omdat de curator, ondanks diverse verzoeken, niet de gewenste inlichtingen van de schuldenaar ontving. De curator heeft daarop een groot aantal vragen opgesteld, die in kopie bij voornoemde brief zijn gevoegd. Voort is bij die brief gevoegd een afschrift van de aan de schuldenaar gerichte brief van 4 april 2012 waarin is bevestigd welke zaken/stukken de schuldenaar nog bij de curator dient af te geven. Bij brief van 17 augustus 2012 heeft de griffier van de rechtbank Breda voorts nog
– bij afwezigheid van een uitgewerkt proces-verbaal – de handgeschreven aantekeningen van het verhoor op 30 maart 2012 overgelegd. Uit deze stukken blijkt dat het voor de schuldenaar duidelijk moet zijn geweest dat de curator voldoende aanleiding aanwezig vond om hem aansprakelijk te stellen voor de door haar als onrechtmatig c.q. paulianeus aangemerkte handelingen.
4.7. De rechtbank is van oordeel dat de goede trouw van de schuldenaar betwijfeld kan worden, doordat hij op de toelatingszitting geen openheid van zaken heeft gegeven over het onderzoek door de curator en het verhoor bij de rechter-commissaris en door zonder de curator er (te voren) van in kennis te stellen een verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling in te dienen. Voorts is de rechtbank van oordeel dat kennis over de inhoud van de gesprekken op 6 februari 2012 en 30 maart 2012 voor de rechtbank reden zou zijn geweest om te oordelen dat niet voldoende aannemelijk was gemaakt dat de schuldenaar te goeder trouw was geweest bij het aangaan of onbetaald laten van zijn schulden. De verwijten van de curator zijn ernstig, omvangrijk en uitvoerig onderbouwd. Zoals hiervoor is overwogen vergt een onderzoek naar de juistheid van de door de curator gestelde onrechtmatige/paulianeuze handelingen, gelet op de betwisting door de schuldenaar, uitvoerig onderzoek, waarvoor in de toelatingsprocedure geen plaats is. Zolang dat onderzoek – al dan niet in een gerechtelijke procedure – niet is afgerond, komt dat voor risico van de schuldenaar en moet het ervoor worden gehouden dat de schuldenaar zijn goede trouw niet aannemelijk heeft gemaakt.
4.8. Het bovenstaande leidt tot de slotsom dat op grond van artikel 350, lid 3
sub f Faillissementswet de toepassing van de schuldsaneringsregeling dient
te worden beëindigd.
4.9. De rechtbank gaat voorbij aan het verzoek van de curator om de op 7 augustus 2012 namens de schuldenaar ingediende stukken niet toe te laten.
Zij is immers gelet op dit oordeel niet in haar procesbelang geschaad.
4.10. Zodra deze beslissing in kracht van gewijsde is gegaan zal de schuldenaar
– nu is gebleken dat er baten beschikbaar zijn om daaruit de vorderingen op
de schuldenaar geheel of gedeeltelijk te voldoen – van rechtswege in staat van faillissement verkeren.
5. De beslissing
De rechtbank:
beëindigt de toepassing van de schuldsaneringsregeling en benoemt, welke benoeming
ingaat zodra de schuldenaar in staat van faillissement komt te verkeren, tot rechter-
commissaris mr. F.H.E. Boerma, rechter in de rechtbank Breda, en tot curator mw.
mr. C. Bosland, advocaat te Goes, postbus 75 (4460 AB), tel. 0113-211666;
geeft aan de curator last tot het openen van brieven en telegrammen aan de gefailleerde gericht;
bepaalt dat de rechtbank Breda vanaf heden alle taken die de wet aan de rechtbank opdraagt zal vervullen met uitzondering van de behandeling van het verzet als bedoeld in artikel 8 lid 2 en artikel 10 van de Faillissementswet;
bepaalt dat door de griffier een afschrift van dit vonnis en de overige op de zaak betrekking hebbende stukken per post aan de rechtbank Breda zal worden verzonden;
bepaalt dat de griffier van de rechtbank Breda wordt verzocht de ontvangst van genoemd vonnis en genoemde stukken en het overnemen van de behandeling van de zaak schriftelijk te bevestigen aan de griffier van deze rechtbank;
bepaalt dat de zaak, nadat door de rechtbank Breda daaraan een dossiernummer is toegekend, uitsluitend met dat nummer zal worden aangeduid;
bepaalt dat de curator alleen verslag behoeft uit te brengen aan de benoemde rechter-commissaris en dat alle betrokkenen zich vanaf heden uitsluitend zullen richten tot de rechtbank Breda dan wel de benoemde rechter-commissaris te Breda;
bepaalt dat behoudens de publicatie van dit vonnis alle verdere publicaties zullen worden verricht door de rechtbank Breda.
stelt bij nader te geven beschikking het salaris en de verschotten van de bewind-
voerder vast;
bepaalt dat de kosten van de in de Faillissementswet bevolen publicaties, voor
zover deze niet uit de boedel kunnen worden betaald, ten laste van de Staat komen.
Dit vonnis is gewezen door mr. J. de Graaf en in het openbaar uitgesproken op
woensdag 19 september 2012, in tegenwoordigheid van de griffier.
?