RECHTBANK MIDDELBURG
Sector bestuursrecht
AWB nummer: 09/845 en 08/1170
Uitspraak van de meervoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
met toepassing van artikel 8:64, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht
[naam],
wonende te [woonplaats],
eiser,
gemachtigde mr. F.A.M. te Braake, advocaat te Goes,
de Staatssecretaris van Financiën,
verweerder.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen door verweerder op zijn bezwaren genomen besluiten van 5 november 2008 (procedurenr. 08/1170) en 21 september 2009 (procedurenr. 09/845).
De beroepen zijn op 25 januari 2010 behandeld ter zitting. Eiser is daar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde en zijn echtgenote. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden mr. W.G. van Asperen en mr. M.J. Populiers.
Ter zitting heeft de rechtbank het onderzoek geschorst, teneinde een deskundige om advies te vragen. De deskundige heeft de rechtbank op 28 april 2010 geadviseerd en op 20 augustus 2010 een aanvullend advies uitgebracht.
Vervolgens heeft de rechtbank met toestemming van partijen een nadere zitting achterwege gelaten. Op 7 oktober 2010 is het onderzoek gesloten.
1. Eiser, geboren op [datum], was sedert 1 mei 1978 werkzaam bij de Dienst Douane in Heerlen. Op 1 november 1978 is eiser tijdens zijn dienst – een paspoortcontrole – bij een schietincident betrokken geraakt, als gevolg waarvan twee collega’s van eiser werden gedood en een derde ernstig werd verwond.
2. Eiser heeft zich op 27 november 2006 ziek gemeld naar aanleiding van een conflict met verweerder met betrekking tot zijn gemeenteraadslidmaatschap. In mei 2007 is bij eiser de diagnose Posttraumatisch Stresssyndroom (PTSS) gesteld.
3. Bij brief van 3 oktober 2007 heeft eiser bij verweerder een verzoek ingediend voor vergoeding van de door hem geleden schade in verband met voormeld schietincident. Eiser stelt dat hij PTSS heeft opgelopen naar aanleiding van het schietincident en meent dat hij door het oplopen van PTSS en door het bagatelliseren van de gebeurtenis, alsmede het schenden van de veiligheids- en zorgvuldigheidsnormen, schade heeft geleden waarvoor verweerder aansprakelijk moet worden geacht.
4. Bij besluit van 6 november 2007 heeft verweerder dit verzoek afgewezen.
5. Eiser heeft bij brief van 9 november 2007 verzocht om doorbetaling van zijn bezoldiging tijdens zijn tweede ziektejaar, zoals bedoeld in artikel 37, vierde lid, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR), omdat zijn ziekte volgens eiser het gevolg is van voormeld schietincident.
6. Bij besluit van 15 september 2008 heeft verweerder dit verzoek afgewezen. Verweerder heeft de doorbetaling van eisers bezoldiging met ingang van 1 september 2008 verlaagd naar 70% van zijn bezoldiging en het ten onrechte uitbetaalde over de periode van 1 december 2007 tot en met 31 augustus 2008 teruggevorderd.
7. De tegen de besluiten van 6 november 2007 en 15 september 2008 gerichte bezwaren heeft verweerder met de besluiten van respectievelijk 5 november 2008 en 21 september 2009 ongegrond verklaard.
Verweerder stelt zich daarbij op het standpunt dat er geen causaal verband is tussen eisers huidige arbeidsongeschiktheid en het schietincident. Verweerder baseert zich daarbij op de conclusies van psychiater E.F. van Ittersum, werkzaam bij het Psycho Medisch Collectief te Naaldwijk, van 1 april 2008, dat eisers arbeidsongeschiktheid niet in overwegende mate is veroorzaakt door het schietincident.
Ten aanzien van het verzoek om schadevergoeding heeft verweerder voorts gesteld dat die vordering inmiddels is verjaard. Verweerder verwijst daarbij naar jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 15 september 2005 (LJN: AU2916) en de verjaringstermijn van artikel 3:310 van het Burgerlijk Wetboek (BW) van 20 jaar. Slechts in uitzonderlijke gevallen kan de absolute verjaringstermijn op grond van artikel 6:2, tweede lid, van het BW buiten toepassing blijven, omdat de toepassing ervan naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Gelet op de gezichtspunten, zoals verwoord in het arrest van de Hoge Raad (HR) van 28 april 2000 (LJN: AA5635), is volgens verweerder hiervan geen sprake. Volgens verweerder kan niet worden gesteld dat hij zijn zorgplicht niet is nagekomen. De Belastingdienst heeft destijds getracht eisers naam geheim te houden en de zaak vertrouwelijk behandeld. Ook heeft verweerder direct na het schietincident eiser vanwege veiligheidsredenen gedetacheerd bij de douanepost Vlissingen. Daarnaast heeft eiser zijn verhaal kunnen vertellen in het personeelsblad Zuidenwind van de eenheid Belastingdienst/Douane Zuid en hulp gekregen van een maatschappelijk werker en via de HSK-groep te Breda. Bovendien is volgens verweerder de mate waarin hem de gebeurtenis kan worden verweten, nihil.
8. Eiser kan zich hiermee niet verenigen en voert daartoe het volgende aan.
Volgens eiser staat vast dat hij lijdt aan PTSS. Dit kan alleen het gevolg zijn van het schietincident, omdat hij geen ander trauma heeft meegemaakt dan het schietincident.
Ter onderbouwing dat de PTSS wel in overwegende mate door het schietincident is veroorzaakt heeft eiser een verklaring overgelegd van zijn huisarts E.R.C. Rijken van 9 mei 2007, een brief van psychotherapeut M.C. Lako van 14 november 2008 en een rapport van psychiater J.M. Besuijen van 13 juli 2009. Rijken, Lako en Besuijen concluderen tot dan wel gaan uit van een causaal verband tussen eisers huidige arbeidsongeschiktheid en het schietincident. Voorts verwijst eiser naar de medische verklaring van psychiaters drs. A.W.G.M. van Oss en drs. D. Harari van het Psychotrauma Diagnose Centrum te Utrecht van 8 juli 2008.
Voorts is eiser voor wat betreft zijn verzoek om schadevergoeding van mening dat hij binnen een redelijke termijn verweerder aansprakelijk heeft gesteld. Eiser verwijst hierbij naar de noot van het door verweerder aangehaalde arrest van de HR. Bij eiser is in mei/juni 2007 PTSS vastgesteld. Eiser heeft op 3 oktober 2007 verweerder aansprakelijk gesteld. Eiser acht dit een redelijke termijn. Verder stelt eiser dat verweerder onvoldoende zorg heeft verleend. Zo had eiser bij zijn indiensttreding op 1 januari 1978 een negatief advies ten aanzien van het dragen van een vuurwapen. Dit advies is in onvoldoende mate meegewogen bij de beslissing om eiser nadien te stationeren bij de douane in Heerlen. Na het schietincident heeft eiser in het geheel geen steun, hulp of zorg van de zijde van verweerder ontvangen, terwijl hij jarenlang – in Duitsland – moest getuigen in processen tegen leden van de Rote Armee Fraktion (RAF).
De rechtbank overweegt als volgt.
9. Gelet op het verhandelde ter zitting en de in de dossiers aanwezige (tegenstrijdige) medische verklaringen heeft de rechtbank besloten een deskundige om advies te vragen. Als zodanig is psychiater prof. dr. H.J.C. van Marle te Den Haag benoemd.
10. In zijn rapport van 28 april 2010 komt Van Marle tot de conclusie dat eiser direct na het schietincident symptomen van een PTSS is gaan ontwikkelen die zich hebben gecontinueerd tot heden. Deze stoornis, inclusief de fixaties op allerlei details van het schietincident en de belasting van de regelmatige getuigenissen waarbij eiser zich weer helemaal moest inleven, hebben ertoe geleid dat eiser als gevolg van het schietincident een posttraumatische karakterverandering kreeg in de loop der jaren. Aanvankelijk werd eiser onzeker en streng voor zichzelf en anderen met weinig communicatievaardigheden, vervolgens decompenseerde hij in 2006 (conflict over het gemeenteraadlidmaatschap) op grond van deze rigiditeit en hoge verwachtingen van zichzelf en zijn werkgever (de identificatie met de Dienst) na een arbeidsconflict. Van Marle concludeert dat de conflicten van eiser met zijn werkgever in 2005 en 2006 niet los te zien zijn van eisers posttraumatische karakterontwikkeling als gevolg van het schietincident. Als eiser destijds het schietincident niet had meegemaakt, zou er met redelijke medische zekerheid ook nu dit conflict niet in deze vorm zijn opgetreden, aldus Van Marle.
11. Van Ittersum heeft op 7 juni 2010 op het rapport van Van Marle gereageerd. Volgens Van Ittersum is het duidelijk dat er na zijn onderzoek een toename heeft plaatsgevonden van eisers klachten. Omdat Van Ittersum eiser daarna niet meer heeft gezien, is het voor hem niet goed mogelijk om de rapportage van Van Marle te beoordelen. Van Ittersum twijfelt echter aan de directe relatie tussen eisers karaktertrekken en de PTSS, die Van Marle aanneemt.
De conclusie van Van Marle dat het conflict niet denkbaar zou zijn geweest zonder schietincident en hoogstwaarschijnlijk niet zou zijn opgetreden, is niet te bewijzen.
Van Ittersum ziet geen aanleiding zijn conclusie van destijds te wijzen, maar stelt tevens dat hij niet kan oordelen over eisers huidige toestand.
12. In reactie op het rapport van Van Ittersum van 7 juni 2010 geeft Van Marle in zijn brief van 20 augustus 2010 toe dat het niet mogelijk is een andere persoonlijkheidsontwikkeling van eiser te construeren; wetenschappelijk kan wel gesteld worden dat eiser vóór het schietincident niet deze karakterstructuur had, zelfs nog een jonge man was bij wie het karakter zich nog moest ontwikkelen. Vanuit deze nauwe identificatie met zijn werkgever is eiser enerzijds gesteund geworden en heeft hij het gevoel van eigenwaarde daaraan weten te ontlenen, anderszins is eiser natuurlijk ook erg kwetsbaar geworden in die relatie, met name voor teleurstellingen van zijn werkgever, als die namelijk niet die erkenning aan eiser gaf die hij zelf zo verlangende en ook verwachtte. Dit heeft de belasting van de werkrelatie aanzienlijk beïnvloed, evenals de kwetsbaarheid daarvan.
Concluderend stelt Van Marle dat eisers huidige medische arbeidsongeschiktheid met name wordt veroorzaakt door de beperkingen die eiser ondervindt op grond van zijn posttraumatisch veranderde karakterstructuur. Gelet op het tijdsbestek tussen zijn rapport en dat van Van Ittersum acht Van Marle deze niet meer met elkaar te vergelijken en hij stelt dat ook de ernst van het klachtenpatroon en de manifestatie van de verschillende aspecten daarvan in de loop der tijd meer nadruk hebben gekregen.
13. In lijn met de in de vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep neergelegde hoofdregel over het belang dat in het algemeen dient te worden gehecht aan de bevindingen en conclusies van een door de rechter geraadpleegde onafhankelijke deskundige, kent de rechtbank ook in dit geval doorslaggevende betekenis toe aan de conclusies van Van Marle. De rechtbank heeft in aanmerking genomen dat het onderzoek van de deskundige als voldoende zorgvuldig en diepgaand is aan te merken en dat de conclusies aan de hand van relevante medische inzichten op overtuigende wijze zijn onderbouwd. Wat van de zijde van verweerder tegen het rapport van Van Marle nog is aangevoerd heeft de rechtbank geen aanknopingspunten gegeven voor een andersluidend oordeel.
14. De rechtbank betrekt bij haar oordeel dat de conclusie van Van Marle, dat er sprake is van een causaal verband tussen eisers huidige arbeidsongeschiktheid en het schietincident, wordt bevestigd door Rijken, Lako en Besuijen, maar ook door bedrijfsarts R. Poedai van Achmea Vitale, de arbodienst van verweerder, in zijn brief van 15 januari 2010. Poedai is, na officiële opheffing van de blokkering van de medisch stukken door eiser, hangende beroep gevraagd te reageren op het rapport van Besuijen. Poedai heeft Van Ittersum gevraagd om een reactie, maar toen een (tijdige) reactie uitbleef heeft Poedai zelf zijn visie gegeven op de zaak. Volgens Poedai zouden, indien eiser niet zou zijn blootgesteld aan de traumatische ervaring in 1978, met de emotie van gebrek aan aandacht en teleurstelling naar de werkgever, de huidige emoties in het arbeidsconflict niet hebben geleid tot dezelfde klachten als nu. Poedai concludeert derhalve – ondanks dat dat volgens hem indirect is – dat er een causaal verband is.
15. Gelet op de conclusies van Van Marle neemt de rechtbank derhalve een causaal verband aan tussen eisers huidige arbeidsongeschiktheid en het schietincident.
Ten aanzien van het besluit op bezwaar van 21 september 2009 (procedurenr. 09/845) overweegt de rechtbank voorts als volgt.
16. Op grond van artikel 37, eerste en vierde lid, van het ARAR heeft de ambtenaar bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte gedurende een tijdvak van 52 weken recht op doorbetaling van zijn bezoldiging. Bij voortdurende ongeschiktheid heeft hij vervolgens recht op doorbetaling van 70% van zijn bezoldiging. Indien de ongeschiktheid om de arbeid te verrichten wordt veroorzaakt door een beroepsincident, heeft de ambtenaar ook na afloop van het tijdvak van 52 weken recht op doorbetaling van zijn bezoldiging.
Onder beroepsincident dient op grond van artikel 35 van het ARAR te worden verstaan: een dienstongeval of een beroepsziekte voortvloeiend uit een gevaarzettende situatie die rechtstreeks verband houdt met de uitvoering van zijn taak waaraan de ambtenaar zich vanwege zijn specifieke functie niet kan onttrekken.
Onder dienstongeval wordt verstaan: een ongeval, welke in overwegende mate zijn oorzaak vindt in de aard van de aan de ambtenaar opgedragen werkzaamheden of in de bijzondere omstandigheden, waaronder deze moesten worden verricht, en niet aan zijn schuld of onvoorzichtigheid is te wijten.
17. Naar het oordeel van de rechtbank dient het schietincident – gelet op de feiten en omstandigheden – te worden gekwalificeerd als beroepsincident, nu dat als een gevaarzettende situatie dient te worden aangemerkt die rechtstreeks verband hield met de uitvoering van eisers taak waaraan hij zich vanwege zijn specifieke functie niet kon onttrekken en die niet aan zijn schuld of onvoorzichtigheid is te wijten.
18. Nu er een causaal verband is tussen eisers arbeidsongeschiktheid en het schietincident, zijnde een beroepsincident, heeft eiser naar het oordeel van de rechtbank, gelet op het bepaalde in artikel 37, vierde lid, van het ARAR, ook na 27 november 2007 recht op volledige doorbetaling van zijn bezoldiging. De rechtbank beschouwt het besluit op bezwaar van 21 september 2009 dan ook als onjuist. De rechtbank verklaart het beroep met procedurenr. 09/845 daarom gegrond en vernietigt dat besluit.
19. Voorts ziet de rechtbank aanleiding zelf in de zaak te voorzien, zoals bedoeld in artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht, en stelt vast dat eiser ook na 27 november 2007 recht heeft op volledige doorbetaling van zijn bezoldiging. Gelet op de terugvordering over de periode vanaf 1 december 2007 dient de bezoldiging feitelijk per 1 december 2007 volledig te worden doorbetaald.
Ten aanzien van het besluit op bezwaar van 5 november 2008 (procedurenr. 08/1170) overweegt de rechtbank als volgt.
20. De CRvB heeft in zijn door verweerder genoemde uitspraak van 15 september 2005 geoordeeld dat een ambtenaar financiële aanspraken, welke hij jegens de overheid kan doen gelden, op grond van het beginsel van de rechtszekerheid niet meer kan afdwingen na het verstrijken van een bepaalde termijn. Voor de situatie waarin het bestuursorgaan voor zijn beroep op verjaring in een geval als het onderhavige niet aanknoopt bij het moment waarop de ambtenaar in actie had kunnen komen, maar bij het enkele verloop van een bepaalde periode sedert de schadeveroorzakende gebeurtenis, acht de CRvB de door het bestuursorgaan gehanteerde, aan onder meer artikel 3:310, eerste lid, van het BW te ontlenen termijn van twintig jaren, juist. Overigens kan het volgens het oordeel van de CRvB in bijzondere omstandigheden onredelijk zijn de verjaring tegen te werpen.
21. Voor de vraag of het tegenwerpen van de verjaringstermijn in dit geval redelijk is acht de rechtbank, gelet op de eveneens reeds gememoreerde uitspraak van de HR van 28 april 2000, met name van belang of eiser zijn verzoek om schadevergoeding eerder had kunnen en moeten doen bij verweerder. Daarbij is relevant of en in hoeverre eiser zich bewust was van zijn klachten en ziekte.
22. In dit verband heeft de rechtbank onder meer aan haar deskundige de vraag voorgelegd of het mogelijk en waarschijnlijk is dat eiser zich niet bewust was van de oorzaak en de betekenis van zijn klachten.
23. Van Marle heeft in zijn rapport van 28 april 2010 op deze vraag geantwoord dat eiser wel ziektebesef had, maar geen ziekte-inzicht; er is sprake van karakterpathologie.
24. De rechtbank leidt hieruit af dat eiser zich lange tijd niet althans onvoldoende bewust is geweest van de betekenis van zijn klachten. Gelet op de verdere rapportage van Van Marle acht de rechtbank het aannemelijk dat, eerst nadat eiser volledig was uitgevallen vanwege het arbeidsconflict en nadat de diagnose PTSS werd gesteld (na het verstrijken van de verjaringstermijn derhalve), de ernst van zijn psychische gesteldheid doordrong en eiser tot een verzoek om schadevergoeding kwam. Voorts acht de rechtbank, gelet op voormelde omstandigheden, dat verzoek niet onredelijk laat ingediend.
25. De rechtbank acht derhalve het tegenwerpen van de verjaringstermijn in dit geval naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar. De rechtbank verklaart het beroep met procedurenr. 08/170 dan ook gegrond en vernietigt het besluit op bezwaar van 5 november 2008.
26. De rechtbank heeft voorts onderzocht of het geschil finaal beslecht kan worden, maar ziet daarvoor geen mogelijkheden. Verweerder zal namelijk in de beoordeling van het verzoek om schadevergoeding nader aandacht dienen te besteden aan zijn zorgplicht (voorafgaande aan en ten tijde van het schietincident), terwijl eiser zijn verzoek om schadevergoeding nader dient te specificeren.
27. In het voorgaande ziet de rechtbank aanleiding om verweerder te veroordelen in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1127,- , uitgaande van zaken van gemiddelde zwaarte en van drieënhalf proceshandeling (twee beroepschriften, verschijnen ter zitting en zienswijze op deskundigenrapport).
verklaart de beroepen gegrond;
vernietigt de besluiten van 5 november 2008 en 21 september 2009;
draagt verweerder op voor het besluit van 5 november 2008 een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
stelt vast dat eiser ook na 27 november 2007 recht heeft op volledige doorbetaling van zijn bezoldiging;
bepaalt dat verweerder aan eiser met ingang van 1 december 2007 zijn bezoldiging volledig doorbetaalt;
bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 21 september 2009;
bepaalt dat verweerder aan eiser de door hem betaalde griffierechten ten bedrage van € 295,- (tweehonderdvijfennegentig euro) vergoedt;
veroordeelt verweerder in de kosten van deze procedures, aan de zijde van eiser begroot op
€ 1127,- (elfhonderdzevenentwintig euro), te betalen door verweerder aan de griffier.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.F.I. Sinack als voorzitter en mr. A.W. Ente en mr. B.J. Duinhof als leden, in tegenwoordigheid van mr. H.D. Sebel als griffier en op 18 november 2010 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan een belanghebbende hoger beroep instellen.
Het instellen van het hoger beroep geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht, binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak.
Nota bene:
In deze uitspraak is het beroep (deels) gegrond verklaard en is het bestreden besluit vernietigd.
Als de rechtbank daarbij gronden van uw beroep uitdrukkelijk heeft verworpen en u wilt daarin niet berusten, moet daartegen binnen bovengenoemde termijn hoger beroep worden ingesteld.
Afschrift verzonden op: 18 november 2010