RECHTBANK MIDDELBURG
Sector bestuursrecht
Uitspraak van de meervoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
[Naam]
wonende te [Woonplaats],
eiser,
gemachtigde mr. P.W.H.M. Haans, advocaat te Bergen op Zoom,
de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit,
te 's-Gravenhage,
verweerder.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen een besluit op bezwaar van verweerder van 25 oktober 2007.
Het beroep is op 25 januari 2010 behandeld ter zitting. Eiser is daar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde mr. ing. H.D. Strookman, werkzaam op het ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit.
1. Bij besluit van 9 augustus 2006 heeft verweerder bekendgemaakt dat er tien extra tijdelijke vergunningen voor de handmatige kokkelvisserij in de Waddenzee zullen worden uitgegeven.
2. Op 23 augustus 2006 heeft eiser een aanvraag voor een dergelijke additionele handkokkelvergunning gedaan.
3. Bij besluit van 23 februari 2007 heeft verweerder eiser bericht dat hij (voorlopig) niet in aanmerking komt voor een extra handkokkelvergunning. Het aantal gegadigden voor de handkokkelvergunning was groter dan de tien beschikbare vergunningen. Daarom heeft loting plaatsgevonden. Eiser is op positie 18 van de prioriteitenlijst terechtgekomen. Alleen de nummers 1 tot en met 10 komen in aanmerking voor een handkokkelvergunning.
4. Eiser heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Met het besluit op bezwaar van 25 oktober 2007 heeft verweerder het besluit van 23 februari 2007 gehandhaafd.
5. Bij besluit van 3 september 2009 heeft verweerder het besluit op bezwaar van 25 oktober 2007 ingetrokken en het bezwaar van eiser met wijziging van de motivering opnieuw ongegrond verklaard.
6. Bij besluit van 12 november 2009 ( hierna: het bestreden besluit) heeft verweerder het besluit op bezwaar van 3 september 2009 ingetrokken en nogmaals het bezwaar van eiser, onder wijziging en aanvulling van de motivering, ongegrond verklaard.
7. Verweerder heeft in zijn bestreden besluit verwezen naar zijn beleid zoals dat is neergelegd in het Beleidsbesluit Schelpdiervisserij 2005-2020 “Ruimte voor een zilte oogst” (hierna: het Beleidsbesluit Schelpdiervisserij) alsmede naar zijn Beleidsbesluit van 9 augustus 2006 (hierna: het Beleidsbesluit 2006), waarbij hij de criteria voor de uitgifte van tien nieuwe handkokkelvergunningen heeft bekendgemaakt. Het bestreden besluit is overeenkomstig die criteria genomen. De gegadigden, die wel in aanmerking zijn gekomen voor een handkokkelvergunning, voldeden aan de in het Beleidsbesluit 2006 gestelde voorwaarden.
8. Eiser meent dat het vaststellen van het aantal additionele handkokkelvergunningen op tien volstrekt willekeurig en onredelijk is. Verweerder heeft niet aangetoond dat een uitbreiding van het aantal oorspronkelijke vergunninghouders met circa twintig niet mogelijk is binnen de in het Beleidsbesluit Schelpdiervisserij gestelde doelstelling, te weten het behouden van het kleinschalige karakter van deze visserij. Het aantal van tien nieuwe vergunningen is berekend op het maximaal bevissen van 1% van het oogstbare kokkelbestand in de Waddenzee. Dat verdraagt zich niet met de in het Beleidsbesluit Schelpdiervisserij vastgestelde ruimte voor het bevissen van maximaal 5%. Eiser wijst er in dit verband op dat door de Vereniging van Handkokkelvissers op 7 september 2007 vergunning op grond van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw 1998) is verkregen voor het bevissen van 2,44% van het oogstbare bestand in de Waddenzee. Op grond van de ruimte die het Beleidsbesluit Schelpdiervisserij biedt mocht hij er bovendien op vertrouwen dat bij het vaststellen van het aantal nieuwe vergunningen zou worden uitgegaan van bevissing van 5% van het oogstbare kokkelbestand in plaats van 1% hiervan.
Eiser wijst er voorts op dat het doel van het Beleidsbesluit 2006 is het compenseren van gedupeerde opvarenden van kokkelvisschepen, wier arbeidsplaatsen in de kokkelvisserij verloren zijn gegaan door het kabinetsbesluit tot afschaffing van de mechanische kokkelvisserij op de Waddenzee. Het beperken van het aantal vergunningen tot slechts tien op basis van het maximaal bevissen van 1% van het oogstbare bestand is onredelijk ten aanzien van hen, zeker nu het Beleidsbesluit Schelpdiervisserij ruimte biedt voor de afgifte van meer dan tien nieuwe vergunningen. Bovendien heeft verweerder, anders dan oorspronkelijk de bedoeling was, de groep van personen die aanspraak maken op een extra vergunning na onderhandelingen uitgebreid met twee werknemers tevens mede-eigenaren van visserijbedrijven. Verweerder heeft ten onrechte het aantal dienstjaren van de gedupeerde opvarenden van kokkelvisschepen niet als criterium voor de uitgifte van een extra vergunning in aanmerking genomen. Hierdoor zijn ook mensen op de lotingslijst terecht gekomen die slechts één week hebben gevist, terwijl eiser onafgebroken vierentwintig jaar op de Waddenzee mechanisch op kokkels heeft gevist. Een en ander heeft - ten nadele van eiser - geleid tot een uitbreiding van de groep personen die in aanmerking kan komen voor een vergunning. De loting als selectiemethode veroorzaakt rechtsongelijkheid en willekeur. Voorts stelt eiser dat hij is benadeeld bij de loting omdat [Naam] en [Naam], die door verweerder als gegadigden voor een additionele vergunning zijn aangemerkt, niet voldoen aan de in het Beleidsbesluit 2006 neergelegde criteria. De loting is daardoor nietig.
Eiser meent tenslotte dat verweerder gelet op de omstandigheden van eiser op grond van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ten gunste van eiser van zijn beleid had moeten afwijken.
De rechtbank overweegt als volgt.
9. Ingevolge artikel 1, vierde lid, aanhef en onder c, van de Visserijwet 1963 wordt voor het bepaalde bij of krachtens deze wet verstaan onder kustvisserij: het vissen in de bij algemene maatregel van bestuur als kustwater aangewezen wateren.
Ingevolge artikel 9, eerste lid, van deze wet kunnen in het belang van de visserij in de wateren, bedoeld in artikel 1, vierde lid, aanhef en onder c, bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regelen worden gesteld, die kunnen strekken tot instandhouding dan wel uitbreiding van de visvoorraden in die wateren onderscheidenlijk tot een beperking van de vangstcapaciteit.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel wordt bij het stellen van deze regelen mede rekening gehouden met de belangen van de natuurbescherming.
Ter uitvoering van onder meer artikel 1, vierde lid, aanhef en onder c, van de Visserijwet 1963 is het Besluit aanwijzing zeegebied en kustwateren 1970 (hierna: het Besluit) vastgesteld.
Ingevolge artikel 2, aanhef en eerste lid, van het Besluit wordt als kustwater, bedoeld in artikel 1, vierde lid, onder c, van de Visserijwet 1963 aangewezen: de Waddenzee.
Ter uitvoering van onder meer artikel 9 van de Visserijwet 1963 is het Reglement zee- en kustvisserij 1977 (hierna: het Reglement) vastgesteld.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, van het Reglement is de minister bevoegd regelen te stellen ter verzekering van de instandhouding dan wel uitbreiding van de visvoorraden.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder b, van het Regelement wordt bij het stellen van deze regelen, voor zover de regelen betrekking hebben op de visserij in de wateren, bedoeld in artikel 1, vierde lid, aanhef en onder c, van de Visserijwet 1963, mede rekening gehouden met de belangen van de natuurbescherming.
Ter uitvoering van onder meer artikel 3 van het Reglement heeft de minister de Beschikking visserij visserijzone, zeegebieden en kustwateren (hierna: de Beschikking) vastgesteld.
Ingevolge artikel 4, aanhef en onder d, van de Beschikking is het verboden te vissen met enig vistuig geschikt voor het vangen van schelpdieren in de kustwateren.
Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de Beschikking geldt het verbod niet voor degene, die is voorzien van een vergunning van de minister.
10. Ter invulling van de hem op grond van artikel 11, eerste lid, van de Beschikking toekomende bevoegdheid om vergunning te verlenen heeft verweerder bij het Beleidsbesluit 2006 de criteria voor de uitgifte van nieuwe handkokkelvergunningen bekendgemaakt (Stcr. 14 augustus 2006, nr. 156). Het Beleidsbesluit 2006 betreft een uitwerking van het in het Beleidsbesluit Schelpdiervisserij door verweerder neergelegde beleid met betrekking tot de schelpdiervisserij.
11. In paragraaf 4.2.11.1 van het Beleidsbesluit Schelpdiervisserij is ten aanzien van de handkokkelvisserij vermeld dat er thans twintig vergunningen op grond van de Visserijwet 1963 zijn uitgegeven en dat de uitgifte van nieuwe vergunningen wordt overwogen. Voorts is hierin bepaald dat de handkokkelvissers in de Waddenzee met ingang van 2005 jaarlijks tot maximaal 5% van het jaarlijks aldaar aanwezige kokkelbestand mogen oogsten. Het regime van voedselreservering is aldaar dus omgevormd naar een reservering van 95% van het bestand. Deze begrenzing van de handkokkelsector heeft tot doel om het kleinschalige karakter van deze visserij te behouden, aldus het Beleidsbesluit Schelpdiervisserij.
12. Volgens het Beleidsbesluit 2006 worden naast de reguliere twintig handkokkelvergunningen maximaal tien nieuwe vergunningen uitgegeven. Deze uitgifte zal geschieden aan die natuurlijke personen, die zijn getroffen door het kabinetsbesluit tot beëindiging van de mechanische kokkelvisserij in de Waddenzee. Dit zijn bemanningsleden aan boord van de mechanische kokkelvisvaartuigen en in dienst bij de bedrijven, die in aanmerking komen voor nadeelcompensatie.
13. Volgens het Beleidsbesluit 2006 zal uitgifte dan ook uitsluitend plaatsvinden aan de betreffende bemanningsleden op basis van de navolgende criteria:
- betrokkene dient ten tijde van het kabinetsbesluit van 28 juni 2004 tot beëindiging van de mechanische kokkelvisserij in de Waddenzee aantoonbaar in vast dienstverband te zijn bij een bedrijf, waaraan nadeelcompensatie zal worden verleend, en
- betrokkene wordt aangemerkt als uitvoerend personeel aan boord van één van de reguliere kokkelvissende vaartuigen, ten behoeve waarvan vergunning is verleend voor de mechanische kokkelvisserij in de Waddenzee, niet zijnde personen, die aandeelhouder dan wel vennoot zijn bij een bedrijf waaraan als onderdeel van de nadeelcompensatie in verband met het kabinetsbesluit van 28 juni 2004 een extra vergoeding is verleend in het kader van de "hardheidsclausule één-vergunninghouders".
Indien het aantal gegadigden voor een vergunning groter is dan tien, zal een prioritering ("prioriteitenlijst") aangebracht worden op basis van loting, aldus het Beleidsbesluit.
14. Aangezien bij het bestreden besluit van 12 november 2009 niet aan het beroep van eiser is tegemoet gekomen wordt, gelet op de artikelen 6:18 en 6:19 van de Awb het beroep geacht mede te zijn gericht tegen dat besluit.
De besluiten op bezwaar van 25 oktober 2007 en 3 september 2009 heeft verweerder ingetrokken. Eiser heeft daarom geen belang meer bij een beoordeling van zijn beroep hiertegen. Gelet hierop is het beroep van eiser tegen deze besluiten niet-ontvankelijk.
15. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) heeft in haar uitspraak van 9 december 2009 (LJN: BK5825) uitspraak gedaan op een hoger beroep in een soortgelijk geschil als het voorliggende. Dat betrof eveneens een door verweerder gehandhaafde afwijzing van het verzoek van de betrokkene om een extra handkokkelvergunning op grond van het Beleidsbesluit 2006 omdat de betrokkene bij de loting niet in aanmerking was gekomen voor een vergunning.
De Afdeling heeft in die uitspraak het beleid van verweerder tot uitgifte van tien nieuwe vergunningen zoals neergelegd in het Beleidsbesluit 2006, gelet op de door verweerder in aanmerking genomen en te nemen belangen, niet onredelijk geacht. De rechtbank heeft voor de beoordeling van het voorliggende beroep uit te gaan van dit oordeel van de Afdeling met betrekking tot verweerders beleid.
16. De Afdeling heeft bij haar beoordeling van het beleid neergelegd in het Beleidsbesluit 2006 het volgende in aanmerking genomen. Verweerder is er voor het vaststellen van het aantal additionele vergunningen van uit gegaan dat op grond van de in het kader van de vergunningverlening 2005 ingevolge de Nbw 1998 gemaakte passende beoordeling aan de groep reguliere vergunninghouders vergunning was verleend voor het bevissen van 1% van het oogstbare bestand in de Waddenzee. Verweerder heeft niet alleen rekening gehouden met de belangen van de opvarenden wier arbeidsplaatsen door het kabinetsbesluit tot afschaffing van de mechanische kokkelvisserij verloren zijn gegaan. Verweerder moest immers ook de belangen van de milieu- en natuurorganisaties, de reguliere vergunninghouders en het productschap Vis in zijn afwegingen betrekken. Daarnaast heeft de Afdeling voor haar oordeel belang gehecht aan de in het Beleidsbesluit Schelpdiervisserij geformuleerde doelstelling, te weten het behoud van het kleinschalige karakter van de handkokkelvisserij in de Waddenzee.
17. Eiser heeft naar aanleiding van de uitspraak van de Afdeling betoogd dat, anders dan de Afdeling heeft overwogen, de omvang van het in de Waddenzee aanwezige kokkelbestand in 2007 niet is afgenomen (ten opzichte van het bestand in 2005). De rechtbank constateert dat uit de door eiser overgelegde - door verweerder niet weersproken - inventarisatiegegevens van het tot de Wageningen Universiteit behorende Institute for Marine Resources & Ecosystem Studies (IMARES) blijkt dat het oogstbare bestand aan kokkels in de Waddenzee in 2005 24.000 ton bedroeg, in 2006 56.200 ton en in 2007 41.300 ton kokkelvlees. Er is derhalve in 2007 sprake van een toename van de omvang ten opzichte van 2005. Deze omstandigheid doet naar het oordeel van de rechtbank echter niet af aan de aanvaardbaarheid van het beleid. Immers uit de cijfers van IMARES blijkt ook dat het gemiddelde kokkelbestand over de jaren 1995 tot en met 2007 27.600 ton bedroeg. Die hoeveelheid wijkt niet veel af van de omvang van het oogstbare bestand in 2005. De rechtbank acht het uit het oogpunt van voorzorg met betrekking tot de instandhouding van de (kleinschaligheid) van de kokkelvisserij dan ook geenszins onredelijk dat verweerder bij de verruiming van het aantal vergunningen als uitgangspunt de hoeveelheid van 1% van het oogstbare bestand in de Waddenzee heeft genomen, waarvoor verweerder heeft aangesloten bij de passende beoordeling gemaakt in het kader van de vergunningverlening op grond van de Natuurbeschermingswet in 2005. De hoeveelheid van 1% blijft binnen het in het Beleidsbesluit Schelpdiervisserij geformuleerde uitgangspunt dat jaarlijks tot maximaal 5% van het jaarlijks aanwezige kokkelbestand mag worden geoogst. Mede gelet op het hiervoor overwogene kan dan ook niet worden gezegd dat het Beleidsbesluit 2006 zich niet verdraagt met het Beleidsbesluit Schelpdiervisserij. Er is dan ook geen reden om het oordeel van de Afdeling over het Beleidsbesluit 2006 niet te volgen.
18. Gelet op het voorgaande leidt ook de omstandigheid dat in 2007 op grond van de Nbw 1998 vergunning is verleend voor het bevissen van 2,44% van het oogstbare bestand in de Waddenzee niet tot het oordeel dat verweerder niet aan het voor de verlening van nieuwe vergunningen gekozen uitgangspunt - bevissing van 1% - heeft kunnen vasthouden. Bovendien betreft het hier de afgifte van een vergunning op grond van de Nbw 1998 door gedeputeerde staten van Fryslân. Dat bestuursorgaan heeft een eigen beoordeling te maken, waaraan verweerder niet gebonden is.
19. Dat in het Beleidsbesluit 2006 is voorzien in de mogelijkheid dat bij een groter aantal gegadigden dan tien een prioritering zal worden aangebracht op basis van loting, heeft de Afdeling gelet op de door verweerder gemaakte belangenafweging niet onverenigbaar geacht met de doelstelling van het Beleidsbesluit 2006 om de benadeelde opvarenden te compenseren. Dit geldt eveneens ten aanzien van het feit dat ook de werknemers en tevens mede-eigenaren dan wel aandeelhouders van een visserijbedrijf onder voorwaarden voor een vergunning in aanmerking kunnen komen.
20. Verweerder heeft in het Beleidsbesluit 2006 niet het aantal dienstjaren van de opvarenden van kokkelvisvaartuigen als criterium voor het toekennen van een vergunning opgenomen. De rechtbank sluit niet uit dat een beleid met (gedeeltelijk) andere criteria dan de door verweerder gehanteerde criteria meer recht zou hebben gedaan aan de belangen van de benadeelde opvarenden. Echter, gelet op de uitspraak van de Afdeling, die het beleid ook wat betreft dit aspect niet onredelijk heeft geacht, is het niet aan de rechtbank om daarover een ander oordeel te geven.
21. Het beroep van eiser op het vertrouwensbeginsel slaagt evenmin. De rechtbank stelt in navolging van de Afdeling vast dat in het Beleidsbesluit Schelpdiervisserij 2005-2020 is vermeld dat de uitgifte van nieuwe vergunningen wordt overwogen en dat de handkokkelvissers in de Waddenzee met ingang van 2005 jaarlijks tot maximaal 5% van het jaarlijks aldaar aanwezige kokkelbestand mogen oogsten. Gelet op de aldus gebezigde bewoordingen, heeft eiser hieraan niet het in rechte te honoreren vertrouwen mogen ontlenen dat de uitgifte van nieuwe vergunningen ongelimiteerd zou plaatsvinden.
22. Uit het door verweerder aan zijn bestreden besluit ten grondslag gelegde bevindingen-rapport van de Algemene Inspectiedienst (AID) met bijlagen, met betrekking tot de aanvragen om een handkokkelvergunning van [Naam] en [Naam] blijkt het volgende.
[Naam] was vanaf 21 augustus 1995 tot en met de peildatum 28 juni 2004 in vast dienstverband bij een bedrijf dat mechanisch op kokkels viste op de Waddenzee. De kapitein van het mechanische kokkelvissersvaartuig BZ8 heeft verklaard dat [Naam] in een periode vóór 28 juli 2004 ten hoogste drie maanden op de BZ8 heeft gewerkt als bemanningslid. [Naam] was vanaf 1 mei 1968 tot en met de peildatum 28 juni 2004 in vaste dienst bij een bedrijf dat mechanisch op kokkels viste in de Waddenzee. De kapitein van het mechanische kokkelvissersvaartuig OD4 heeft verklaard dat [Naam] in een periode gelegen vóór 28 juli 2004 gedurende vijf maanden op de OD4 heeft gewerkt als bemanningslid bij het vissen van kokkels op de Waddenzee.
Op grond hiervan is voldoende aannemelijk dat zowel [Naam] als [Naam] gedurende enige tijd feitelijk uitvoerende was van de mechanische kokkelvisserij aan boord van één van de reguliere kokkelvissende vaartuigen. De rechtbank concludeert op grond van het voorgaande dat [Naam] en [Naam]aan de beide in het Beleidsbesluit 2006 gestelde - hiervoor genoemde - criteria voldoen om in aanmerking te komen voor een additionele handkokkelvergunning.
23. In de omstandigheid dat, zoals uit het AID-rapport blijkt, zowel [Naam] als [Naam] gedurende het merendeel van de duur van hun dienstverband bij bedrijven die de mechanische kokkelvisserij op de Waddenzee uitoefenden, niet op een daadwerkelijk kokkelvissend vaartuig maar voornamelijk op bij de kokkelvisserij betrokken zogenaamde jaagschepen werkzaam zijn geweest, ziet de rechtbank geen aanleiding voor een ander oordeel. Immers [Naam] en [Naam] waren beiden op de peildatum en gedurende een geruim aantal jaren daarvoor in vast dienstverband bij een kokkelvissend bedrijf. Als zodanig waren zij op de peildatum voor hun inkomen afhankelijk van de mechanische kokkelvisserij. Daarmee kunnen zij geacht worden te behoren tot de groep natuurlijke personen, die zijn getroffen door het kabinetsbesluit tot beëindiging van de mechanische kokkelvisserij in de Waddenzee, aan wie het Beleidsbesluit 2006 beoogt de additionele vergunningen te verlenen. Verweerder heeft [Naam] en [Naam] dan ook als gegadigden voor een vergunning en dus voor de loting, kunnen aanmerken. Het betoog van eiser dat de loting nietig is, faalt.
24. De door eiser in zijn aanvullend beroepschrift naar aanleiding van de uitspraak van de Afdeling gegeven interpretatie van een deel van overweging 2.8 uit de uitspraak van de Afdeling is onjuist. Eiser meent dat de Afdeling heeft overwogen dat de beperking tot 5% van het bestand er toe strekt een aantal van maximaal tien nieuwe vergunningen uit te geven. Echter de Afdeling overweegt onder 2.8 dat de beleidsregel die ertoe strekt een aantal van tien nieuwe vergunningen uit te geven, is vastgesteld met inachtneming van het gegeven dat ten tijde van het vaststellen van het aantal nieuwe vergunningen aan de groep reguliere vergunninghouders vergunning was verleend voor het bevissen van 1% van het oogstbare bestand in de Waddenzee. De Afdeling voegt daaraan toe dat bij het bepalen van het aantal extra vergunningen is uitgegaan van de ruimte die de twintig reguliere vergunninghouders laten binnen de aan hen op grond van de Nbw 1998 voor 2005 vergunde 1%. Voor de interpretatie van eiser bestaat derhalve geen grond.
25. Eiser heeft ter zitting betoogd dat door verschillende ontwikkelingen na het indienen van het beroepschrift, nog maar zeven personen resteren op de wachtlijst van oorspronkelijk elf personen, die bij de loting geen vergunning hebben gekregen. Bij die personen zijn volgens eiser personen die, mochten zij in aanmerking komen voor een vergunning, daarvan om uiteenlopende redenen geen gebruik zullen maken. Eiser meent dat verweerder daarom had moeten nagaan wie van die zeven personen nog daadwerkelijk interesse heeft in een vergunning. Nog daargelaten dat eiser zijn stelling niet met nadere gegevens heeft onderbouwd, betreft het hier omstandigheden die zich na het nemen van het bestreden besluit hebben voorgedaan, waarbij verweerder bij de loting en de (weigering van de) vergunningverlening en vervolgens de handhaving van die weigering bij het bestreden besluit geen rekening behoefde te houden. Immers hij had bij de loting en de vergunningverlening uit te gaan van de aanvragen die bij hem waren ingediend.
26. De Afdeling heeft in haar uitspraak geoordeeld dat hetgeen de betrokkene in die zaak heeft aangevoerd voor verweerder geen aanleiding heeft hoeven vormen om op grond van bijzondere omstandigheden ten behoeve van betrokkene van zijn beleid af te wijken. De rechtbank stelt vast dat eiser beroep doet op dezelfde omstandigheden, die volgens hem voor verweerder reden hadden moeten zijn om ten gunste van eiser van zijn beleid af te wijken. In navolging van de Afdeling en mede gelet op het hiervoor overwogene, is de rechtbank van oordeel dat verweerder ten aanzien van eiser onverkort aan zijn beleid heeft mogen vasthouden. In hetgeen eiser naar aanleiding van de uitspraak van de Afdeling heeft aangevoerd ziet de rechtbank geen grond voor een ander oordeel.
27. De conclusie is dat verweerder in redelijkheid tot zijn bestreden besluit heeft kunnen komen. Het beroep is ongegrond.
verklaart het beroep gericht tegen de besluiten van verweerder van 25 oktober 2007 en 3 september 2009 niet-ontvankelijk;
verklaart het beroep tegen het besluit van 12 november 2009 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.W. Ente als voorzitter en mr. B.J. Duinhof en mr. J.F.I. Sinack als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.M. Bins-Scheffer als griffier en op 18 maart 2010 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan een belanghebbende hoger beroep instellen.
Het instellen van het hoger beroep geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij de
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage, binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak.
Afschrift verzonden op: 18 maart 2010