ECLI:NL:RBMID:2010:BL6163

Rechtbank Middelburg

Datum uitspraak
25 februari 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
Awb 07/1105 en 07/1187
Instantie
Rechtbank Middelburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van het beleid in het Beleidsbesluit Schelpdiervisserij 2005-2020; Omruiling van spisulavergunningen tegen ensisvergunningen

In deze zaak hebben eisers, bestaande uit verschillende visserijbedrijven, beroep ingesteld tegen een besluit van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, waarbij vergunningen voor het vissen op ensis zijn verleend aan andere vissers. De eisers betogen dat deze vergunningverlening in strijd is met het Beleidsbesluit Schelpdiervisserij 2005-2020, dat voorschrijft dat alleen vergunningen verleend mogen worden aan vissers die in het verleden aantoonbaar op de desbetreffende schelpdiersoorten hebben gevist. De rechtbank heeft vastgesteld dat de wijziging van het beleid, die het mogelijk maakt om spisulavergunningen in te ruilen voor ensisvergunningen, niet in strijd is met het eerder vastgestelde beleid. De rechtbank oordeelt dat de minister in redelijkheid heeft kunnen besluiten om de vergunningen te verlenen, gezien de grote populatie ensis en de beperkte impact van de visserij op het ecosysteem. De rechtbank komt tot de conclusie dat de belangen van de eisers, als bestaande vergunninghouders, voldoende zijn meegewogen in de besluitvorming. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en bevestigt de rechtmatigheid van het bestreden besluit.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDELBURG
Sector bestuursrecht
AWB nummers: 07/1105 en 07/1187
Uitspraak van de meervoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
inzake
07/1105:
Ensis B.V.,
gevestigd te Kamperland,
[naam 1],
gevestigd te ’s-Heer Arendskerke,
[naam 2],
gevestigd te Yerseke,
en 07/1187:
[naam 3],
gevestigd te Harlingen,
eisers,
gemachtigde mr. A.P. Cornelissen, advocaat te Middelharnis,
tegen
de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit,
te 's-Gravenhage,
verweerder.
I. Procesverloop
Eisers hebben beroep ingesteld tegen het besluit op bezwaar van verweerder van 25 september 2007 (het bestreden besluit).
De beroepen zijn ter zitting van 10 december 2009 gevoegd behandeld. Ter zitting zijn verschenen voor Ensis B.V.: [naam 4] en [naam 5], voor [naam 1].: [naam 6], voor [naam 2]: [naam 7] en [naam 8], voor [naam 3]: [naam 9] en [naam 10], allen bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde mr. G.W.P.A. van Schijndel en J.M.M. Kouwenhoven, ambtenaren in dienst van het ministerie. De derde-belanghebbenden [naam X], [naam Y] en [naam Z] hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde mr. P.W.H.M. Haans, advocaat te Bergen op Zoom alsmede door mr.ir. J.D. Holstein, secretaris van de Producenten Organisatie van Schelpdiervissers op de Noordzee. Ter zitting is het onderzoek gesloten. De termijn voor het doen van een uitspraak is éénmaal verlengd.
II. Overwegingen
1. Ingevolge artikel 1, vierde lid, van de Visserijwet 1963 wordt voor het bepaalde bij of krachtens deze wet verstaan onder
a. ‘visserijzone’: de zone ingesteld krachtens de Machtigingswet instelling visserijzone;
b. ‘zeevisserij’: het vissen in zee, met inbegrip van het vissen in de visserijzone en in daaraangrenzende, bij algemene maatregel van bestuur als zeegebied aangewezen wateren.
Ingevolge artikel 3a, eerste lid, van de Visserijwet 1963 kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur ter uitvoering van op grond van internationale overeenkomsten of van besluiten van volkenrechtelijke organisaties opgelegde verplichtingen of verleende bevoegdheden regelen worden gesteld in het belang van de visserij.
Ingevolge het tweede lid kunnen bij of krachtens een algemene maatregel van bestuur, als bedoeld in het eerste lid, mede voorschriften worden gegeven in het belang van de naleving van de aldaar bedoelde regelen.
De bedoelde algemene maatregel van bestuur is het Reglement zee- en kustvisserij 1977 (hierna: het Reglement).
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van het Reglement is de minister van Landbouw, natuur en voedselkwaliteit (LNV) bevoegd in het belang van de visserij regelen te stellen:
a. ter uitvoering van op grond van internationale overeenkomsten of van besluiten van volkenrechtelijke organisaties opgelegde verplichtingen of verleende bevoegdheden;
b. ter verzekering van de instandhouding dan wel uitbreiding van de visvoorraden.
Het tweede lid luidt:
Bij het stellen van regelen als bedoeld in het eerste lid, onderdeel b
a. kan, voor zover de regelen betrekking hebben op de visserij in de wateren, bedoeld in artikel 1, vierde lid, onderdeel b, van de wet, mede rekening worden gehouden met de belangen van de natuurbescherming;
b. wordt, voor zover de regelen betrekking hebben op de visserij in de wateren, bedoeld in artikel 1, vierde lid, onderdeel c, van de wet, mede rekening gehouden met de belangen van de natuurbescherming.
Ingevolge het derde lid kunnen de in het eerste lid bedoelde regelen betrekking hebben op de visserij op alle dan wel bepaalde door de minister van LNV aan te wijzen vissoorten.
Ingevolge het vierde lid kan de minister van LNV voorschriften geven ter naleving van de in het eerste lid bedoelde regelen.
Ter uitvoering van onder meer artikel 3 van het Reglement heeft de minister van LNV de Beschikking visserij visserijzone, zeegebied en kustwateren (hierna: de Beschikking) vastgesteld.
Ingevolge artikel 4 van de Beschikking is het verboden te vissen met enig vistuig geschikt voor het vangen van schelpdieren in:
a. de gebieden, genoemd in bijlage 3,
b. de exclusieve 12-mijlszone, bedoeld in artikel 2 van de Regeling eisen, administratie en registratie inzake uitoefening visserij,
c. het zeegebied, en
d. de kustwateren.
Ingevolge artikel 11, eerste lid, geldt het in artikel 4 genoemde verbod niet voor degene die is voorzien van een vergunning van de minister.
Ingevolge artikel 13a, van de Beschikking wordt bij het verlenen van ontheffingen, vrijstellingen en vergunningen, als bedoeld in de artikelen 11 en 12 voor kustwateren alsmede bij het daaraan verbinden van voorschriften en het verlenen onder beperkingen, als bedoeld in artikel 13, mede rekening gehouden met de belangen van de natuurbescherming.
2. Verweerder heeft bij besluiten van 2 april 2007, met wijziging van de eerder bij besluiten van 18 januari 2007 verleende vergunningen, aan eisers onder de benaming “vergunning mesheftenvisserij visserijzone” vergunningen verleend voor het vissen van zwaardschedes en mesheften in de visserijzone voor de periode van 1 januari 2007 tot en met 31 december 2007.
3. Bij besluiten van 12 maart 2007 heeft verweerder aan [naam X], [naam Z] en [naam Y] (hierna ook: de nieuwe ensisvergunninghouders) meegedeeld dat hij gevolg zal geven aan hun verzoeken om een viertal strandschelpen(spisula)vergunningen te ruilen tegen één mesheften (ensis)vergunning. Daarbij heeft verweerder de vier strandschelpenvergunningen van elk genoemd bedrijf ingetrokken en aan elk van de bedrijven één zogenaamde vergunning mesheftenvisserij visserijzone toegekend. De betreffende vergunningen zijn gedateerd 2 april 2007 en zijn verleend voor het vissen van zwaardschedes en mesheften in de visserijzone in de periode van 12 maart 2007 tot en met 31 maart 2007.
4. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren van eisers tegen zijn besluiten van 12 maart 2007 en de daarbij verleende vergunningen ongegrond verklaard en de besluiten en de vergunningen gehandhaafd. Verweerder heeft daartoe verwezen naar zijn op 1 oktober 2004 vastgestelde Beleidsbesluit Schelpdiervisserij 2005 – 2020, “Ruimte voor een zilte oogst” (hierna: het Beleidsbesluit) en zijn daarna na overleg met de Tweede Kamer en de schelpdiersector nader ingenomen standpunt dat twaalf spisulavergunningen konden worden ingeruild tegen drie ensisvergunningen.
5. Eisers voeren in beroep aan dat het bestreden besluit in strijd is met het als beleidsregel in de zin van artikel 1:3, vierde lid, van de Awb aan te merken Beleidsbesluit, omdat daarin is vastgelegd dat met ingang van 2005 alleen een vergunning wordt verleend voor het vissen van die schelpdiersoorten waarop de vergunninghouder in het verleden in belangrijke mate aantoonbaar heeft gevist. De drie bedrijven die op 2 april 2007 een vergunning hebben gekregen voldoen niet aan deze eis omdat deze nooit eerder een vergunning voor ensis hebben verkregen. Verweerder handelt daarom in strijd met artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Volgens eisers is de wijziging van het Beleidsbesluit, waarop verweerder zich beroept, onrechtmatig. Hiertoe stellen eisers dat de ingeleverde spisulavergunningen tijdelijke vergunningen waren voor de periode van 13 januari 2005 tot en met 31 december 2005. Per 1 januari 2006 zijn deze vergunningen vervallen. Deze vergunningen konden daarna dan ook niet als ruilobject worden gebruikt voor een te verlenen ensisvergunning. Bovendien zijn de ingeleverde spisulavergunningen verleend in strijd met het criterium uit het Beleidsbesluit dat een vergunninghouder met het vaartuig waarvoor hij een vergunning wenste in het verleden structureel op deze soorten gevist moet hebben. Verweerder heeft immers de inkomenstoets zo uitgevoerd dat een bedrijf dat voor meerdere schepen een vergunning wilde hebben een dienovereenkomstig veelvoud van het inkomen moest hebben behaald. Er zijn hierdoor vergunningen verleend voor schepen waarmee nooit op spisula is gevist.
Tenslotte heeft verweerder alvorens zijn beleid te wijzigen de sector onvoldoende gehoord. Immers in de Producenten Organisatie Schelpdiervissers op de Noordzee (hierna: PO) waren weliswaar veel vergunninghouders voor spisula verenigd, maar geen houders van ensisvergunningen. De PO vertegenwoordigde dus, anders dan de door verweerder gestelde voorwaarde, geen substantieel deel van de ensissector. Verweerder heeft hierdoor zowel zijn besluit onvoldoende toereikend gemotiveerd, als nagelaten de bij het besluit betrokken belangen te wegen. Die afweging is kennelijk onredelijk geweest nu de gehele ensissector zich niet met het voorstel van verweerder tot uitruil kon verenigen, hetgeen blijkt uit de brief van de Nederlandse Vissersbond als vertegenwoordiger van de ensisvissers.
Verweerder heeft de effecten op het ensisbestand van het verlenen van extra vergunningen onvoldoende onderzocht. Eisers hebben een beheersplan voor de visserij op ensis opgesteld met als doel om ook deze vorm van visserij van meet af aan op duurzame en ecologisch verantwoorde wijze gestalte te geven. Dit plan past in het schelpdierbeleid van verweerder en kan op een breed draagvlak rekenen bij de natuurbeschermingsorganisaties. Verweerder heeft ten onrechte dit beheersplan niet in zijn besluitvorming betrokken. Eisers vrezen dat de drie extra vergunningen zullen leiden tot het doorkruisen van de afspraken van het beheersplan. De doelstellingen van het Beleidsbesluit zullen daardoor worden aangetast. Verweerder heeft niet meegewogen dat de visserij op ensis steeds op dezelfde plaatsen, waar een grote concentratie van die schelpdieren is, plaatsvindt. Voorts heeft verweerder geen aandacht besteed aan het feit dat ensis veel dieper in de bodem ligt dan andere schelpdieren en de effecten van het vissen op ensis op de natuurwaarden van de bodem veel groter zijn. Eisers hebben daarom afgesproken dat zij een bepaalde vissnelheid in acht zullen nemen.
De rechtbank overweegt als volgt.
6. Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Awb wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
7. Anders dan verweerder heeft gesteld, is volgens vaste jurisprudentie onder meer degene wiens concurrentiebelang rechtstreeks is betrokken bij een besluit, belanghebbende in de zin van artikel 1:2 van de Awb. Dit geldt ongeacht de vraag of het concurrentiebelang bij het nemen van dit besluit een rol kan spelen (vgl. uitspraak Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 7 maart 2007, LJN: BA0085).
Eisers vissen op ensis in de visserijzone met een hun verleende vergunning. Bij het bestreden besluit zijn drie nieuwe ensisvergunningen verleend aan andere vissers(bedrijven) waardoor deze ook op ensis kunnen gaan vissen in de visserijzone. Aldus begeven deze vissers zich op dezelfde markt als eisers. Gelet hierop is het belang van eisers, als directe concurrenten, rechtstreeks betrokken bij het bestreden besluit.
8. De rechtbank gaat voor de beoordeling van het geschil van de volgende feiten uit.
Met het Beleidsbesluit heeft verweerder het beleid voor de schelpdiervisserij vanaf 2005 vastgesteld. Dit beleid hield een wijziging in van het tot 2005 gevoerde beleid, waarbij steeds niet naar soort gesplitste vergunningen werden verleend voor alle schelpdieren exclusief kokkels en mosselen. In het Beleidsbesluit is onder 4.4 bepaald dat vanaf 2005 een overdraagbare vergunning zal worden verleend voor het vissen op uitsluitend die schelpdiersoorten, waarop de vergunninghouder in belangrijke mate gedurende de periode 1993 – 2003 aantoonbaar heeft gevist. Op grond hiervan zijn vanaf 2005 vierendertig vergunningen verleend voor spisulavisserij en vijf vergunningen voor ensisvisserij aan schelpdiervissers die in de referentiejaren 1993 tot en met 2003 voldeden aan de eis voldoende inkomen te hebben verworven uit de genoemde schelpdiervisserijen.
9. Deze wijze van vergunningverlening heeft geleid tot nadere ontwikkelingen nadat was gebleken dat het bestand aan spisula zeer laag was en dat er een groot bestand aan ensis was. Verweerder heeft bij brief van 28 november 2005 aan de Tweede Kamer en tijdens het Algemeen Overleg met de vaste Commissie uit de Tweede Kamer van 14 december 2005 uitgesproken dat zijn beleid zich niet richt op inperking, maar op een verdeling van de bestaande rechten. Daarbij heeft hij zich bereid verklaard af te wijken van de bestaande verdeelsleutel, indien (een substantieel deel van) de sector zelf alsnog kwam met een onderbouwd voorstel voor een evenwichtiger verdeling, waarin recht werd gedaan aan de eisen van duurzaamheid. Hierbij diende gedacht te worden aan het inleveren van een aantal spisulavergunningen voor een nieuwe ensisvergunning. Belanghebbenden zijn hierover in februari 2006 schriftelijk geïnformeerd. Medio 2006 heeft de PO namens ruim 80% van de spisulavergunninghouders het voorstel ingediend om twaalf spisulavergunningen in te ruilen tegen drie ensisvergunningen. Verweerder heeft dit aanvaardbaar geoordeeld en dit is aan de Tweede Kamer meegedeeld.
10. De rechtbank stelt vast dat, zoals verweerder ook ter zitting heeft erkend, dit door verweerder nader ingenomen standpunt een wijziging inhoudt van het in het Beleidsbesluit neergelegde beleid dat vanaf 2005 een overdraagbare vergunning zal worden verleend voor het vissen op uitsluitend die schelpdiersoorten, waarop de vergunninghouder in belangrijke mate gedurende de periode 1993 – 2003 aantoonbaar heeft gevist.
11. Eisers hebben ter zitting van de rechtbank gesteld dat deze wijziging van het
Beleidsbesluit niet op de wijze als voorgeschreven in artikel 3:42 van de Awb is bekendgemaakt en als gevolg daarvan, gelet op artikel 3:40 van de Awb, niet in werking is getreden. Nu eisers dit argument eerst ter zitting naar voren hebben gebracht, heeft verweerder hierop niet behoorlijk kunnen reageren. Dit argument moet daarom, nu ook niet is gebleken dat eisers dit argument niet eerder hadden kunnen aanvoeren, wegens strijd met de goede procesorde buiten beschouwing blijven.
12. Gelet op het betoog van eisers dat de wijziging van het beleid in strijd is met het Beleidsbesluit en onrechtmatig, dient de rechtbank de vraag te beantwoorden of verweerder in redelijkheid zijn eerder vastgestelde beleid heeft kunnen wijzigen. Voorop staat daarbij dat, waar het beleid de invulling van een aan verweerder toegekende bevoegdheid betreft, verweerder in beginsel bevoegd is een eenmaal vastgesteld beleid te wijzigen.
13. Paragraaf 4.4 van het Beleidsbesluit vermeldt met betrekking tot de schelpdiervisserij op de Noordzee, in het bijzonder het vissen op ensis en spisula, dat vanaf 2005 een overdraagbare vergunning zal worden verleend voor het vissen op uitsluitend die schelpdiersoorten, waarop de vergunninghouder in belangrijke mate gedurende de periode 1993 – 2003 aantoonbaar heeft gevist. Uit deze paragraaf van het Beleidsbesluit blijkt tevens dat verweerder er hiermee voor heeft gekozen om alleen nog aan de in 2004 resterende 36 vergunninghouders die tijdelijk toestemming hadden om op schelpdieren anders dan mosselen en kokkels te vissen, vergunning voor het vissen op ensis of spisula te verlenen. Beoogd is om de instroom van nieuwe vergunninghouders te voorkomen. Hiervan uitgaande is de beleidswijziging, waarbij is besloten dat spisulavergunningen voor een ensisvergunning kunnen worden ingeruild, strikt genomen niet in strijd met het in het Beleidsbesluit uitgezette beleid. Immers ook met de wijziging van het beleid is besloten alleen aan de bestaande kring van vissers op schelpdieren anders dan mosselen en kokkels, vergunning te verlenen.
14. Voorts is in paragraaf 6.4 van het Beleidsbesluit vermeld dat in 2005 wordt gestart met een evaluatie van de huidige systematiek met betrekking tot de uitgifte van vergunningen voor de schelpdiervisserij. Een van de redenen daarvoor is dat de huidige (rb: ten tijde van de vaststelling van het Beleidsbesluit op 1 oktober 2004) vergunninghouders met enige regelmaat signalen afgeven voor het bezien van mogelijkheden om op andere soorten te mogen vissen dan de visserijsoort waarvoor vergunning is afgegeven. Daarmee is in het beleid reeds de mogelijkheid voor een wijziging van het beleid in de zin van de in geding zijnde wijziging gegeven.
15. Daarnaast geldt het volgende. Reeds kort na de verlening van de afzonderlijke ensis- en spisulavergunningen op basis van het Beleidsbesluit bleek dat het spisulabestand zeer laag was en het ensisbestand juist zeer groot. Herverdeling van de vergunningen, zoals voorzien in de beleidswijziging, betekent daarom tevens een evenwichtiger verdeling van de rechten onder de sinds 2005 resterende groep schelpdiervissers. Onweersproken is dat het bestand aan ensis zich explosief uitbreidt en dat slechts circa 1% van het ensisbestand wordt weggevist door de ensisvergunninghouders. Niet betwist is, dat ervaringen uitwijzen dat vissporen in het algemeen weer snel, binnen enkele weken, worden bevolkt en dat substantiële effecten van de ensisvisserij op het ecosysteem van de Nederlandse kustwateren tot op heden niet zijn vastgesteld.
Voorts is van belang dat het door verweerder overgenomen voorstel tot omruiling van twaalf spisulavergunningen voor drie ensisvergunningen afkomstig is van de grote meerderheid van de spisulavergunninghouders. Er is aldus draagvlak binnen de sector schelpdiervissers. Gelet op een en ander verdraagt de wijziging van het beleid zich met de doelstellingen van het Beleidsbesluit, te weten een economisch gezonde bedrijfstak en behoud en zo mogelijk versterking van de natuurwaarden.
Tenslotte moet in aanmerking worden genomen dat de Tweede Kamer geen aanleiding heeft gezien negatief te oordelen over het voornemen van verweerder tot beleidswijziging.
De rechtbank komt gezien het vorenstaande tot het oordeel dat de wijziging van het beleid binnen de grenzen van een redelijke beleidsbepaling blijft.
16. Anders dan eisers stellen is niet gebleken dat de in ruil voor de drie nieuwe ensisvergunningen door de nieuwe ensisvergunninghouders ingeleverde spisulavergunningen per 1 januari 2006 waren vervallen. Blijkens het verhandelde ter zitting is er op verweerders ministerie een lijst van rechthebbenden op de vergunning. Dat betreft degenen aan wie eerder een schelpdiervergunning is verleend. In de praktijk was er tot 2003/2004 sprake van een automatisme bij het verlenen van vergunningen: aan de vissers die eerder vergunning hadden gekregen werd elk jaar opnieuw een vergunning verleend. Er was daardoor sprake van onderliggende rechten op een vergunning. Sinds de invoering van de legesheffing op een vergunning moet weliswaar elk jaar opnieuw een aanvraag worden gedaan om vergunning te verkrijgen, maar aan de op de genoemde lijst voorkomende rechthebbenden wordt de vergunning op aanvraag steeds verleend. Ook in deze nieuwe situatie is er derhalve sprake van een kring van rechthebbenden op een (spisula)vergunning, die hun recht op een vergunning voor een bepaalde periode geldend kunnen maken door een aanvraag voor die periode in te dienen. Onder deze omstandigheden was er ten tijde van de vergunningverlening sprake van geldende rechten op een spisulavergunning die konden worden ingeruild tegen ensisvergunningen.
17. Dat de ingeleverde spisulavergunningen niet in overeenstemming met de inkomenstoets zouden zijn verleend, moet buiten beschouwing blijven. Vaststaat dat deze vergunningen voor het jaar 2005 zijn verleend en dat daartegen geen bezwaar is gemaakt. Deze vergunningen staan derhalve in rechte vast. Aan een beoordeling van de inkomenstoets kan de rechtbank daarom niet toekomen.
18.Verweerder heeft er in het bestreden besluit blijk van gegeven dat hij wel rekening heeft gehouden met de belangen van eisers als bestaande ensisvergunninghouders. Verweerder heeft immers overwogen dat het bestand aan ensis bijzonder groot is en dat jaarlijks slechts circa 1% van het ensisbestand wordt weggevist. Er blijft dan ook ruim voldoende ensis beschikbaar voor de bestaande ensisvissers. Eisers hebben ook niet gesteld dat zij vrezen minder ensis te kunnen vissen. Verweerder heeft ook de ensissector gehoord bij de voorbereiding van de bestreden vergunningverlening. Dat blijkt uit de door eisers bij hun beroepschrift overgelegde brief van de Coöperatieve Producentenorganisatie Nederlandse Vissersbond U.A. aan verweerder van 12 juli 2006. Dat deze reactie verweerder geen aanleiding heeft gegeven om van zijn voornemen tot wijziging van zijn beleid af te zien, wil niet zeggen dat verweerder geen rekening heeft gehouden met de belangen van eisers als bestaande ensissector.
19. De ter zitting naar voren gebrachte stelling van eisers dat zij een verstoring van de markt vrezen omdat een van de nieuwe vergunninghouders het voornemen heeft de geviste ensis voor een (te) lage prijs te verkopen, is niet een argument dat verweerder in zijn belangenafweging had behoeven te betrekken. Immers de Visserijwetgeving beoogt niet het economisch belang van individuele vissers te beschermen. Een afwijkende prijsstelling door een concurrent behoort tot het normale ondernemersrisico van eisers.
20. Het belang van de bescherming van de natuurwaarden is voor wat betreft kwetsbare natuurgebieden in de eerste plaats een belang dat in het kader van de verlening van vergunning op grond van de Natuurbeschermingswet 1998 beoordeeld wordt.
Voor zover gevist wordt in andere gebieden heeft verweerder in aanmerking genomen dat er een explosief groeiend bestand aan ensis is, dat de dichtheid aan ensis per m² zeer hoog is en dat jaarlijks maar circa 1% op een nog kleiner deel van de bevisbare oppervlakte wordt weggevist. Voorts is de vissnelheid bij het vissen naar ensis wegens de te gebruiken techniek zeer laag. Er wordt bij voorkeur gevist op de plaatsen met de grootste dichtheid, zodat het te bevissen oppervlak zeer klein is. Substantiële nadelige effecten van de ensisvisserij zijn niet gebleken, vissporen worden over het algemeen weer snel bevolkt. Eisers hebben daartegenover hun vrees dat het ecosysteem en wellicht daarmee in de toekomst de ensisbestanden worden aangetast, niet aannemelijk gemaakt. Er is dan ook niet gebleken dat de doelstelling van het Beleidsbesluit, de instandhouding van de ecologische waarden, door de bestreden vergunningverlening wordt aangetast.
21. De conclusie is dat verweerder bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid het bestreden besluit heeft kunnen nemen. Het beroep is ongegrond.
22. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
III. Uitspraak
De Rechtbank Middelburg
verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.M.P. van Alphen als voorzitter en mr. B.J. Duinhof en mr. B.F.Th. de Roos als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.M. Bins-Scheffer als griffier en op 25 februari 2010 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan een belanghebbende hoger beroep instellen.
Het instellen van het hoger beroep geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage, binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak.
Afschrift verzonden op: 25 februari 2010