ECLI:NL:RBMID:2009:BH9375

Rechtbank Middelburg

Datum uitspraak
7 januari 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
59681/haza 07-461
Instantie
Rechtbank Middelburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot terugbetaling van misgelopen subsidies voor monumentale molen

In deze zaak vordert eiser, eigenaar van een monumentale molen, terugbetaling van misgelopen subsidies van de Gemeente Noord-Beveland. Eiser heeft in mei 1992 de molen verworven en heeft in datzelfde jaar een aanvraag ingediend voor rijkssubsidie bij de Rijksdienst voor de Monumentenzorg (RDMZ) en een verzoek aan de Belastingdienst gedaan voor fiscale gevolgen van de voorgenomen werkzaamheden. De gemeente heeft de molen in 1993 niet opgenomen in het meerjarenprogramma, maar in 1994 wel voor de jaren 2000 en verder. Eiser heeft in de periode 1999-2000 renovatiewerkzaamheden uitgevoerd, maar heeft de molen op 17 oktober 2007 verkocht aan Keep Going.

Eiser stelt dat de gemeente onrechtmatig heeft gehandeld door hem niet actief te informeren over de benodigde monumentenvergunning en door de molen niet tijdig in het meerjarenprogramma op te nemen. Hij vordert een terugbetaling van in totaal € 694.882,50, vermeerderd met wettelijke rente en proceskosten. De gemeente verzet zich tegen de vorderingen en stelt dat eiser niet ontvankelijk is omdat hij geen eigenaar meer is van de molen en dat de vorderingen zijn verjaard. Daarnaast betwist de gemeente dat zij onrechtmatig heeft gehandeld.

De rechtbank oordeelt dat eiser niet heeft voldaan aan de vereisten voor het verkrijgen van subsidie, omdat hij geen monumentenvergunning heeft aangevraagd. De gemeente heeft haar taak om de subsidieaanvraag door te leiden naar de minister correct uitgevoerd. De rechtbank wijst de vorderingen van eiser af en veroordeelt hem in de proceskosten, die aan de zijde van de gemeente zijn begroot op € 15.055,00.

Uitspraak

Uitspraak
vonnis
RECHTBANK MIDDELBURG
59681 / HA ZA 07-46
Sector civiel recht
zaaknummer / rolnummer: 59681 / HA ZA 07-461
Vonnis van 7 januari 2009
in de zaak van
[eiser],
wonende te Bussum,
eiser,
advocaat mr. A.D. Haja te Goes,
tegen
de publiekrechtelijke rechtspersoon
GEMEENTE NOORD-BEVELAND,
zetelend te [adres],
gedaagde,
advocaat mr. C.J. IJdema te Middelburg.
De procedure
Het verloop van de procedure blijkt uit:
de dagvaarding;
de conclusie van antwoord;
de conclusie van repliek;
de conclusie van dupliek;
het faxbericht met producties d.d. 26 augustus 2008 van de zijde van [eiser];
het proces-verbaal van pleidooi van 4 september 2008.
De feiten
[eiser] is in mei 1992 eigenaar gewo[naam]e mo[adres] aan de [adres]. De molen is aangewezen als monument.
Op 30 juni 1992 heeft [eiser] een aanvraagformulier ingediend bij de toenmalige gemeente [adres] (sinds 1 januari 1995 door herindeling de gemeente Noord-Beveland, hierna beiden te noemen: de gemeente) met het verzoek aan de (toenmalige) Rijksdienst voor de Monumentenzorg (hierna: RDMZ) om toekenning van rijkssubsidie op grond van het Besluit rijkssubsidiering restauratie monumenten 1990 (hierna: Brrm 90), alsmede een verzoek aan de Belastingdienst om de vaststelling van de fiscale gevolgen van de voorgenomen werkzaamheden voor de inkomstenbelasting of vennootschapsbelasting.
Op 17 augustus 1992 heeft de gemeente de aanvraag doorgezonden aan de RDMZ met het verzoek de subsidiabele restauratiekosten vast te stellen en een subsidiebeschikking af te geven. In de begeleidende brief geeft de gemeente aan dat zij de subsidiabele kosten niet zelf kan vaststellen (artikel 30 Brrm 90).
Bij brief van 18 augustus 1992 schrijft de gemeente aan [eiser]:
“(…) De procedure voor de vaststelling van de subsidiabele kosten door de Rijksdienst kost de nodige tijd. Formeel is het zo dat niet met de restauratie mag worden begonnen voordat de subsidiabele restauratiekosten zijn vastgesteld. Indien u vooruitlopend op de vaststelling van de subsidiabele kosten met de restauratie wilt beginnen dan zult u daarvoor ontheffing bij de Rijksdienst moeten aanvragen. (…)”
Op 19 augustus 1992 ontvangt [eiser] een ontvangstbevestiging van de Belastingdienst. De gemeente dient op 9 september 1992 op verzoek van [eiser] een aanvraag voor een provinciale bijdrage in bij de provincie Zeeland. Op 3 november 1992 deelt de provincie mee dat zij op het verzoek om een provinciale bijdrage een beslissing zal nemen zodra de minister van WVC inzake de subsidiabele kosten een besluit heeft genomen.
Op 22 december 1992 deelt de gemeente aan [eiser] mee:
“(…)
Op ons verzoek heeft de Rijksdienst voor de Monumentenzorg te Zeist de subsidiabele kosten voor de restauratie van molen [naam], [adres] te [adres] vastgesteld en wel op f. 120.286,-- excl. btw.
(…)
Bij de beoordeling van het verzoek is vastgesteld dat bij de herinrichting van de tweede verdieping (luizolder) delen van het luiwerk en de lageringsbalken van de steenspillen komen te vervallen. Zulks is in strijd met artikel 14 van de Monumentenwet. Genoemde onderdelen en verder alle andere molenonderdelen mogen niet zonder vergunning van ons kollege worden weggelaten. Alhoewel het u vrij staat een dergelijke vergunning aan te vragen wijzen wij u erop dat het weglaten van bovengenoemde onderdelen uit een oogpunt van monumentenzorg als niet aanvaardbaar wordt beschouwd.
De restauratie moet worden uitgevoerd in overleg met de Rijksdienst voor de Monumentenzorg te Zeist.
Door vaststelling van de subsidiabele kosten laat de mogelijkheid open om achteraf subsidie aan te vragen. Zulks is slechts mogelijk als de molen kan worden opgenomen in het gemeentelijk meerjarenprogramma voor de restauratie van monumenten en de restauratie overeenkomstig de voorschriften is uitgevoerd.
(…)”
De gemeente stelt op 24 mei 1993 het meerjarenprogramma 1993 vast. De molen wordt daarin niet opgenomen. Op 30 mei 1994 besluit de gemeente de molen op te nemen voor de jaren 2000 en volgende.
Nadat [eiser] constateert op 20 maart 1996 dat de molen niet meer in het meerjarenprogramma is opgenomen, volgt enige correspondentie. Ten slotte deelt de gemeente op 7 augustus 1996 mee aan [eiser] dat zij heeft besloten de molen met een lage prioriteit in het meerjarenprogramma 1997-2002 op te nemen. Deze lage prioriteit houdt in dat een eventuele subsidie niet voor 2002 uitbetaald wordt.
Op 22 november 1996 heeft de afdeling milieu van de gemeente een controle in het kader van de Wet milieubeheer in en rondom de molen van [eiser] verricht. Uit dit onderzoek blijkt dat [eiser] geen activiteiten verricht die meldings- of vergunningplichtig zijn.
Het Brrm 1990 is per 1 januari 1997 vervangen door het Besluit van 27 maart 1997, hierna: Brrm 1997.
Bij brief van 26 mei 1999 deelt de gemeente [eiser] mee dat er voor eigenaren van rijksmonumenten de mogelijkheid bestaat tot het verkrijgen van een subsidie ten behoeve van de restauratie van hun eigendom. Zij verzoekt in dat kader [eiser] de nodige gegevens aan te leveren voor het opstellen van een behoefteberaming in verband met de uitvoering van de Brrm 97.
In de periode 1999-2000 heeft de renovatie van de molen, waaronder het verwijderen van de kap van de molen, plaatsgevonden.
Op 19 mei 2003 ontvangt [eiser] een brief van de gemeente die luidt als volgt:
“(…) Wij willen u er nog op wijzen dat u destijds bij ons geen aanvraag om monumentenvergunning en/of bouwvergunning heeft ingediend voor renovatie van de molen op het adres [adres] te [adres], hetgeen ingevolge artikel 11 van de Monumentenwet 1988 wel verplicht is.
In het Besluit rijkssubsidiering restauratie monumenten (Brrm) staat in artikel 2 lid 2 dat de eigenaar van een monument, dat voorkomt in het provinciaal restauratieuitvoeringsprogramma, subsidie kan krijgen in de subsidiabele restauratiekosten van dat monument.
In artikel 3 Brrm staat echter dat deze subsidie niet wordt verstrekt indien de vergunning als bedoeld in artikel 11 van Monumentenwet niet is verstrekt en indien de restauratie is begonnen voordat de subsidiabele restauratiekosten door Onze Minister zijn vastgesteld. Dit betekent dat u op grond van artikel 3 Brrm geen recht heeft op subsidie (…)”.
De gemeente heeft deze reactie van de provincie bij brief van 20 augustus 2003 aan [eiser] toegestuurd.
Nadien heeft er nog correspondentie plaatsgehad tussen de gemeente en heeft [eiser] de Zeeuwse ombudsman ingeschakeld. Uiteindelijk heeft [eiser] de gemeente aansprakelijk gesteld voor door hem geleden en nog te lijden schade.
[eiser] heeft de molen op 17 oktober 2007 verkocht en geleverd aan Keep Going.
Het geschil
[eiser] vordert veroordeling van Gemeente Noord-Beveland:
tot terugbetaling aan [eiser] van de door hem misgelopen (rijks-, provinciale- en gemeentelijke) subsidie ad € 308.182,50, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 1992 tot de dag der algehele voldoening;
tot terugbetaling aan [eiser] van een bedrag van € 386.700,-- zoals vermeld in de dagvaarding onder 33, eveneens te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1992 tot de dag der algehele voldoening;
in de proceskosten.
[eiser] legt aan zijn vorderingen - samengevat - het volgende ten grondslag. Omdat de molen als een monument wordt beschouwd, kon hij als eigenaar voor de restauratie hiervan in aanmerking komen voor subsidie. Dat dit niet gerealiseerd is, is te wijten aan de gemeente. [eiser] stelt dat de gemeente onrechtmatig en onzorgvuldig heeft gehandeld doordat zij heeft nagelaten [eiser] actief te informeren en te wijzen op de door hem benodigde monumentenvergunning, heeft nagelaten om de molen consequent in het meerjarenprogramma op te nemen en onzorgvuldig heeft gehandeld ten aanzien van de afhandeling van de aanvraag om subsidie. Door dit handelen heeft [eiser] schade geleden in die zin dat hij de hem toekomende (rijks-, provinciale- en gemeentelijke) subsidie is misgelopen. Daarnaast heeft hij hogere rente betaald voor de door hem afgesloten hypothecaire leningen, hetgeen onnodig zou zijn geweest als de gemeente juist had gehandeld. Omdat de gemeente onrechtmatig heeft gehandeld, is zij aansprakelijk voor deze schade. Daarnaast vordert [eiser] vergoeding van buitengerechtelijke kosten en belasting voorheffing.
De gemeente voert verweer. Zij stelt zich primair op het standpunt dat [eiser] niet ontvankelijk is omdat hij – nu hij geen eigenaar meer is van de molen – geen belang meer heeft bij zijn vordering. Subsidiair voert zij aan dat de vorderingen zijn verjaard. Meer subsidiair stelt de gemeente zich op het standpunt dat zij niet onrechtmatig heeft gehandeld, dat [eiser] geen schade heeft geleden dan wel dat geleden schade niet kan worden toegerekend aan de gemeente.
De beoordeling
Het verweer van de gemeente dat [eiser] niet ontvankelijk is in zijn vorderingen wordt verworpen. [eiser] heeft gesteld dat hij schade heeft geleden in de tijd dat hij eigenaar was van molen [naam]. Dat wordt door de gemeente niet betwist. Uit de overgelegde stukken en hetgeen ter zitting naar voren is gebracht, is niet gebleken – en de gemeente heeft dat ook niet gesteld – dat [eiser] zijn eventuele aanspraak tot schadevergoeding bij de verkoop van de molen heeft overgedragen aan de koper. [eiser] heeft derhalve nog steeds belang bij zijn vorderingen.
Voordat zal worden ingegaan op het verweer dat de vorderingen van [eiser] zijn verjaard, zal de rechtbank beoordelen of [eiser] een vordering heeft als gevolg van onrechtmatig handelen door de gemeente. In dat kader heeft [eiser] gesteld dat de gemeente hem onvoldoende actief dan wel foutief heeft voorgelicht en dat zij bij de subsidieaanvraag onzorgvuldig heeft gehandeld.
Op grond van het Brrm 1990 kon aan een eigenaar van een beschermd monument subsidie worden verleend voor subsidiabele restauratiekosten. De eigenaar van een monument kon een aanvraag voor subsidie indienen bij de gemeente, die vervolgens de subsidiabele kosten diende vast te stellen. Dit leed uitzondering indien voor de betreffende gemeente een budget was berekend van minder dan f. 100.000,-- en het college van burgemeester en wethouders aan de minister schriftelijk had meegedeeld bepaalde in het besluit neergelegde taken niet te kunnen uitvoeren (artikel 30 Brrm 1990). Het college diende de aanvraag dan door te leiden naar de minister. De minister beoordeelde vervolgens de aanvraag. In de nieuwe regeling (Brrm1997) wordt onderscheid gemaakt tussen budgethoudende en niet-budgethoudende gemeenten (waar de gemeente onder valt). Het provinciaal bestuur is dan bevoegd om een restauratieprogramma vast te stellen. De aanvraag tot subsidie wordt in dat geval doorgezonden aan Gedeputeerde Staten die het stuk weer doorgeleiden naar de minister. De minister bepaalt uiteindelijk of de eigenaar recht heeft op subsidie. In zowel het Brrm 1990 als het Brrm 1997 is bepaald dat geen subsidie wordt verstrekt indien er voor de restauratie geen vergunning, als bedoeld in artikel 11 van de Monumentenwet (monumentenvergunning), is verleend.
Vaststaat dat [eiser] voor de restauratiewerkzaamheden – die hij in 1992/1993 en 1999/2000 heeft uitgevoerd – niet beschikte over een bouwvergunning en een monumentenvergunning, terwijl dat op grond van artikel 44 van de Woningwet respectievelijk 11 van de Monumentenwet wel was vereist. Reeds het ontbreken van deze vergunning leidde ertoe dat hij niet in aanmerking kwam voor de door hem aangevraagde subsidie. De stellingen van [eiser] komen erop neer dat het aan de gemeente – als onrechtmatig handelen – is te verwijten dat hij niet over bedoelde vergunningen beschikte. Daarin kan [eiser] niet worden gevolgd. Op hem rust, als eigenaar van een monument, de verantwoordelijkheid om ervoor te zorgen dat hij aan alle voorwaarden voldoet om in aanmerking te komen voor subsidie. Uit de overgelegde stukken blijkt bovendien niet dat de gemeente [eiser] foutieve informatie heeft verstrekt. Sterker: [eiser] wist dat hij bepaalde vergunningen nodig had om in aanmerking te komen voor subsidie. Notaris Muys schreef immers bij brief van 22 mei 1992 aan [eiser]: “(…) In verband met het feit dat de molen bij het kadaster en de Gemeente [adres] ingeschreven staat als “Monument” en mij via de makelaar het verzoek bereikte om U hierover nader te informeren het navolgende:
(…)
De inschrijving heeft plaatsgevonden ingevolge de Wet van 22 juni 1961 (…).
Enkele citaten uit deze wet:
(…)
Art 14 2. Het is verboden zonder vergunning van Onze minister of in strijd met bij zodanige vergunning gestelde voorwaarden:
een beschermd monument af te breken, te verplaatsen of in enig opzicht te wijzigen;
een beschermd monument te herstellen, te gebruiken of te laten gebruiken op een wijze, waardoor het wordt ontsierd of in gevaar gebracht.
Art 15 Een vergunning, als bedoeld in artikel 14 wordt schriftelijk verzocht. Onze minister kan aan een vergunning voorwaarden verbinden in het belang van het monument.
(…).
Ook de gemeente heeft [eiser] daarop gewezen in haar brief van 22 december 1992 (zie rechtsoverweging 2.6.). Bovendien staat op het aanvraagformulier dat [eiser] op 30 juni 1992 heeft ingediend: “Is zonder toestemming reeds met de restauratie begonnen, dan wordt geen subsidie meer verleend”.
[eiser] stelt vervolgens dat de gemeente onzorgvuldig heeft gehandeld ter zake de door hem ingediende subsidieaanvraag. In dat kader wordt het volgende overwogen. Voorop dient te worden gesteld dat op de gemeente een beperkte taak rust, namelijk het doorgeleiden van de subsidieaanvraag naar de minister. Op grond van artikel 30 Brrm 90 moest zij het aan de minister over laten een bedrag aan subsidie vast te stellen. Vaststaat dat de gemeente aan het vorenstaande heeft voldaan, zodat zij op die grond niet verweten kan worden onrechtmatig of onzorgvuldig te hebben gehandeld.
De discussie die in de jaren erna tussen partijen is ontstaan, richt zich op het al dan niet opnemen van de molen in het meerjarenprogramma door de gemeente. Dat is naar het oordeel van de rechtbank niet (meer) relevant, nu vaststaat dat [eiser], op het moment dat hij is begonnen met (ver)bouwen, niet beschikte over een monumentenvergunning. De stelling van [eiser] dat het op de weg van de gemeente had gelegen om handhavend op te treden tegen de renovatiewerkzaamheden, omdat zij wisten, althans behoorden te weten, dat er geen monumentenvergunning was verleend terwijl er wel verbouwd werd, mag juist zijn, zij is in het kader van de vordering van [eiser] niet relevant. Ook als de gemeente wel handhavend was opgetreden, was [eiser] niet in aanmerking gekomen voor enige subsidie. [eiser] heeft, anders dan hij stelt, nimmer een toezegging gehad dat hij in aanmerking zou komen voor restauratiesubsidie. De brief van de gemeente van 22 december 1992, waarin het bedrag van f. 120.286,-- ex BTW wordt vermeld, is geen toezegging maar een calculatie van kosten die eventueel voor subsidie maximaal in aanmerking zouden kunnen komen.
[eiser] heeft -samengevat- niet voldaan aan de voorschriften teneinde te komen tot het verkrijgen van subsidie. Gelet op het hiervoor overwogene is dat niet op enige wijze aan de gemeente te wijten. [eiser] heeft slechts lange tijd getracht op om het meerjarenprogramma van de gemeente te komen, maar hij heeft verzuimd een monumentenvergunning aan te vragen. [eiser] kan dan achteraf de gemeente niet verwijten dat hij geen subsidie heeft ontvangen.
Gelet op het voorgaande behoeft het verweer van de gemeente dat sprake is van verjaring geen bespreking meer.
De vorderingen van [eiser] worden afgewezen. Hij zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van deze procedure. De rechtbank begroot de proceskosten aan de zijde van de gemeente op:
- betaald vast recht € 4.735,--
- salaris procureur € 10.320,-- (4 punten × tarief € 2.580,--).
De beslissing
De rechtbank
wijst de vorderingen van [eiser] af;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding welke aan de zijde van de gemeente tot aan dit moment worden begroot op € 4.735,-- wegens griffierecht en € 10.320,-- wegens procureurssalaris;
verklaart dit vonnis voor wat betreft de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
Dit vonnis is gewezen door mr. S.M.J. van Dijk, mr. J. de Graaf en mr. S. Kuypers en in het openbaar uitgesproken op 7 januari 2009