ECLI:NL:RBMID:2008:BC8375

Rechtbank Middelburg

Datum uitspraak
23 januari 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
23068/HA ZA 99-562
Instantie
Rechtbank Middelburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen ontslag op staande voet en loonvordering van magazijnmedewerker

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door eiser tegen de vonnissen van de kantonrechter Terneuzen, die betrekking hebben op zijn ontslag op staande voet en een loonvordering. Eiser, die sinds 1 juli 1995 als magazijnmedewerker in dienst was bij Doens, werd op 24 november 1997 op staande voet ontslagen. Eiser heeft de nietigheid van dit ontslag ingeroepen en vordert diverse bedragen, waaronder loon over de periode van 1 juli 1995 tot 23 december 1998, vakantiegeld en vergoedingen voor niet genoten vakantiedagen. De kantonrechter heeft in eerdere vonnissen geoordeeld dat het ontslag op staande voet nietig is en dat de arbeidsovereenkomst pas op 23 december 1998 is geëindigd. Eiser heeft geen grieven ingediend tegen de vastgestelde feiten door de kantonrechter en de rechtbank gaat daarom van deze feiten uit.

De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser geen grieven heeft gericht tegen de door de kantonrechter vastgestelde feiten en dat de arbeidsovereenkomst met Doens in 1996 voor onbepaalde tijd is voortgezet. Eiser heeft betoogd dat de CAO voor de graanbe- en verwerkende bedrijven van toepassing is, maar de rechtbank oordeelt dat hij onvoldoende bewijs heeft geleverd voor zijn stelling dat hij in een hoger gesalarieerde functie werkte dan magazijnmedewerker C. De kantonrechter heeft geoordeeld dat eiser niet heeft aangetoond dat hij daadwerkelijk 50 uur per week werkte, wat van belang is voor de beoordeling van zijn loonvordering.

De rechtbank bekrachtigt de eerdere vonnissen van de kantonrechter en oordeelt dat eiser in de proceskosten wordt veroordeeld, aangezien hij in het ongelijk is gesteld. De beslissing van de rechtbank is openbaar uitgesproken op 23 januari 2008.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK MIDDELBURG
23068HA ZA 99-56223068HA ZA 99-5629 januari 2008
Sector civiel recht
zaaknummer / rolnummer: 23068 / HA ZA 99-562
Vonnis van 23 januari 2008
in de zaak van
[eiser],
wonende te IJzendijke,
eiser,
procureur mr. H.M. den Hollander,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
DOENS & VERMUE BV,
thans genaamd Doens Food Ingredients B.V.,
gevestigd te IJzendijke,
gedaagde,
procureur mr. C.J. IJdema.
Partijen zullen hierna [eiser] en Doens genoemd worden.
De procedure
Bij exploot van 4 augustus 1999 is [eiser] in hoger beroep gekomen van de tussen partijen gewezen vonnissen van de kantonrechter Terneuzen van 10 februari 1999 en 12 mei 1999 (rolnummer 98/812). Bij memorie van grieven heeft hij een grief tegen het vonnis van 10 februari 1999 en vijf grieven tegen het vonnis van 12 mei 1999 aangevoerd, die bij memorie van antwoord door Doens zijn bestreden. Op verzoek van de rechtbank heeft [eiser] bij brief van 29 november 2007 het procesdossier in eerste aanleg overgelegd.
De beoordeling van het hoger beroep
2.1. Onderhavig hoger beroep is ingesteld vóór 1 januari 2002. Op de behandeling van de zaak is het recht van voor die datum van toepassing. De rechtbank is op grond daarvan bevoegd.
2.2. [eiser] heeft geen grieven gericht tegen de door de kantonrechter in het vonnis van 10 februari 1999 vastgestelde feiten. De rechtbank zal daarom van die zelfde feiten uitgaan.
Het gaat in deze zaak samengevat om het volgende.
2.3. [eiser] is op 1 juli 1995 bij Doens in dienst getreden in de functie van magazijnmedewerker. Zijn salaris bedroeg fl. 3.477,25 bruto per maand. De arbeidsovereenkomst bevat onder meer de volgende bepalingen:
1. Aanstelling
Er wordt een arbeidsovereenkomst aangegaan aanvangende vanaf 1 juli 1995 uitgaande van 50 uur per week, voor een bepaalde tijd van 1 jaar.
(…)
4. Werktijden
De werktijden liggen van maandag tot vrijdag van 7.30 uur tot 17.00 uur plus 10 uren per week in overleg; met een lunchpauze van 12.00 tot 13.00 uur en twee koffie pauzes van 9.45 uur tot 10.00 uur en van 15.00 uur tot 15.15 uur. Op vraag van de werkgever of diens afgevaardigde kunnen er overuren gemaakt moeten worden. In de oogstperiode kan weekeinde werk noodzakelijk zijn.
De arbeidsovereenkomst is met ingang van 1 juni 1996 voor onbepaalde tijd voortgezet. Op 24 november 1997 heeft Doens [eiser] op staande voet ontslagen. [eiser] heeft de nietigheid van dit ontslag ingeroepen. Op 1 januari 1998 is hij – aanvankelijk voor bepaalde en vanaf 1 juni 1998 voor onbepaalde tijd - in dienst getreden bij een andere werkgever, Traco B.V., tegen een maandsalaris van fl. 3.515,-- bruto. De arbeidsovereenkomst met Doens is met ingang van 23 december 1998 voorwaardelijk ontbonden. De kantonrechter heeft overwogen dat het ontslag op staande voet nietig is en dat de arbeidsovereenkomst eerst met ingang van 23 december 1998 is geëindigd. Hiertegen zijn geen grieven gericht, zodat de rechtbank bij de boordeling van het hoger beroep daarvan zal uitgaan.
2.4. [eiser] vordert diverse bedragen in verband met loon over de periode vanaf 1 juli 1995 tot 23 december 1998, vakantiegeld, een vergoeding voor niet genoten ATV- en vakantiedagen, de wettelijke verhoging over die bedragen en veroordeling van Doens in de proceskosten. Hij stelt dat op de arbeidsovereenkomst de CAO voor de graanbe- en verwerkende bedrijven van toepassing is. Op grond van die CAO geldt een arbeidstijd van 38 uur per week en ten hoogste 8 uur per dag. Verder dient overwerk gehonoreerd te worden met een toeslag van 50% op het uurloon. Doens heeft dit niet gedaan, terwijl [eiser] vanaf 1 juli 1995 tot 1 december 1997 wel minimaal 50 uur per week heeft gewerkt. Nu het ontslag van 24 november 1997 nietig is, dient Doens vanaf 1 december 1997 het gebruikelijke salaris door te betalen. Voor de berekening van het (achterstallige) salaris dient volgens [eiser] te worden uitgegaan van de in de CAO opgenomen salarisschaal behorende bij de functie van magazijnmedewerker A.
2.5. De kantonrechter heeft overwogen dat op [eiser] de stelplicht en de bewijslast rust dat hij in een hoger gesalarieerde functie werkzaam was dan die van magazijnmedewerker C. Voorts heeft hij overwogen dat het feit dat Doens in een brief zelf melding heeft gemaakt van salarisgroep 4, niet tot een ander oordeel leidt. Tegen deze overwegingen richten zich grieven I en II, die zich voor gezamenlijke behandeling lenen.
2.6. Doens heeft zich bij memorie van antwoord primair op het standpunt gesteld dat de CAO van de graanbe- en verwerkende bedrijven niet van toepassing is. De rechtbank ziet geen aanleiding om [eiser] in de gelegenheid te stellen op dit verweer – dat pas in hoger beroep voor het eerst is gevoerd – te reageren. De rechtbank is van oordeel dat – ook indien veronderstellerwijs van de toepasselijkheid van de CAO wordt uitgegaan - de grieven falen.
De CAO waar [eiser] zich op beroept kent vier categorieën magazijnmedewerkers, A, B, C en algemeen, waarvan C het laagst is ingeschaald. Nu de schriftelijke arbeidsovereenkomst geen nadere omschrijving geeft van de functie van magazijnmedewerker had het op de weg van [eiser] gelegen om voldoende feiten en omstandigheden te stellen waaruit volgt dat zijn functie in een andere categorie dan die van magazijnmedewerker C ingedeeld had dienen te worden. [eiser] heeft dat echter zowel in eerste aanleg als in hoger beroep nagelaten. Ter onderbouwing van zijn stelling dat zijn functie gelijk was aan die van algemeen magazijnmedewerker heeft [eiser] slechts aangevoerd dat zijn werkzaamheden niet alleen bestonden uit het laden en lossen van vrachtwagens en het verrichten van schoonmaakwerkzaamheden, maar ook uit het reinigen van granen en verpakken. De omschrijving van algemeen magazijnmedewerker omvat echter eveneens het verrichten van de werkzaamheden van magazijnmedewerker B, waaronder de zorg voor het doelmatig gebruik van transportmateriaal en - middelen. [eiser] heeft niet gesteld dat dit ook tot zijn taak behoorde. Bovendien heeft hij de stelling van Doens dat schoonmaakwerkzaamheden tot zijn taa k behoorden, niet betwist. Deze werkzaamheden zijn alleen terug te vinden in de functieomschrijving van magazijnmedewerker C. Ten slotte volgt uit de stellingen van [eiser] ook niet dat hij in zijn werk alle voorkomende magazijn- en silowerkzaamheden verrichtte en daartoe frequent van werkplek wisselde. Voor indeling in de salarisgroep van algemeen magazijnmedewerker was dat wel noodzakelijk.
De kantonrechter heeft terecht overwogen dat de vermelding van salarisgroep 4 door Doens in een brief aan de Regionaal Directeur voor de Arbeidsvoorziening, niet tot een ander oordeel leidt. Deze mededeling is niet aan [eiser] zelf gericht, maar aan de RDA in het kader van de ontslagprocedure. Bovendien heeft Doens naderhand afstand van de mededeling genomen. [eiser] kan daar dus geen rechten aan ontlenen.
Geconcludeerd kan daarom worden dat de stellingen van [eiser] het door hem ingeroepen rechtsgevolg – indeling in salarisgroep 4 – niet kunnen dragen. Reeds om die reden is er geen aanleiding om [eiser] tot bewijslevering toe te laten. De grieven I en II falen om die reden.
2.6. De kantonrechter heeft de loonvordering van [eiser] over de periode tot 1 december 1997 afgewezen. Hij heeft hiertoe overwogen dat de arbeidsovereenkomst tussen partijen weliswaar afwijkt van de CAO maar dat niet op het eerste gezicht duidelijk is of die afwijking nadelig is voor [eiser]. [eiser] heeft pas toen zich problemen in de arbeidsverhouding voordeden een beroep op de overwerkbepalingen van de CAO gedaan en onvoldoende gesteld. De kantonrechter is daarom van oordeel dat niet aannemelijk is dat de tussen partijen overeengekomen regeling voor beloning en arbeidstijden een nadelige afwijking inhoudt van de CAO.
Tegen deze beslissing en overwegingen richten zich de grieven IV en V, die gezamenlijk zullen worden behandeld.
2.7. Vooropgesteld kan worden dat het Doens niet vrijstond om in de arbeidsovereenkomst ten nadele van [eiser] af te wijken van de CAO-bepalingen, indien die CAO van toepassing was. Of de overeengekomen regeling voor [eiser] daadwerkelijk nadelig was, dient te worden onderzocht aan de hand van de concrete situatie en het daadwerkelijk aantal gewerkte uren boven de werkweek van 38 uur. Bij toepassing van de CAO bepalingen zou immers per overuur zijn uitbetaald en niet – zoals nu is gebeurd – uit zijn gegaan van een vast aantal overwerkuren, ongeacht het in de betreffende maand daadwerkelijk gewerkte aantal. Er is mogelijk van benadeling sprake indien [eiser] daadwerkelijk 50 uur per week werkte.
2.8. Het loon van [eiser] bedroeg tijdens het gehele dienstverband fl. 3.477,25 bruto per maand met een werkweek van 50 uur. Op grond van de volgens [eiser] toepasselijke CAO bedroeg het loon voor magazijnmedewerker C in de periode van 1 juli 1995 tot en met 31 december 1995 fl. 2.643,-- bij een werkweek van 38 uur. Met een structureel aantal overwerkuren van 12 per week zou het maandloon 12/38 x fl. 2.643,-- hoger bedragen, derhalve fl. 3.477,63. Met de verhoging van 50% zou het loon inclusief 12 uur overwerk volgens de CAO uitkomen op fl. 3.894,95 bruto per maand. Na 31 december 1995 is het loon volgens de CAO bovendien in stappen gestegen tot fl. 3.005,--. Dit betekent dat, indien de CAO van toepassing was en er inderdaad wekelijks 50 uur werd gewerkt, er te weinig loon is betaald.
2.9. Doens heeft echter betwist dat er wekelijks 50 uur werd gewerkt en [eiser] heeft zijn stellingen op dit punt niet nader onderbouwd. Hij heeft uitsluitend verwezen naar de arbeidsovereenkomst, waarin is bepaald dat naast de reguliere werkweek van 40 uur in overleg 10 uur per week werd ingevuld, maar daaruit volgt nog niet dat dit in de praktijk ook is gebeurd. Bovendien volgt uit de urenstaat die blijkens het vonnis van 12 mei 1999 in eerste aanleg is overgelegd (bij de in hoger beroep overgelegde processtukken ontbreekt dat stuk), dat er in week 47 van 1997 een negatief overurensaldo bestond van 90,5. Daaruit kan worden afgeleid dat er niet daadwerkelijk wekelijks 50 uur werd gewerkt. Daarnaast verliest [eiser] uit het oog dat – zoals de kantonrechter terecht heeft overwogen – in de weken waarin [eiser] vakantie heeft genoten er bij toepassing van de CAO geen overuren zouden zijn uitbetaald, omdat die dan niet worden gemaakt. [eiser] heeft nu ook over de periode waarin hij vakantie had, betaald gekregen op basis van een 50 urige werkweek. Met het oog op deze omstandigheden kan niet zonder een opgave van de daadwerkelijk gewerkte uren worden bepaald of Doens ten nadele van [eiser] is afgeweken van de CAO-bepalingen, gesteld dat die van toepassing waren. Bij zijn toelichting op grief V stelt [eiser] dat de kantonrechter eenvoudig bij Doens de urenstaten had kunnen opvragen om aan de hand daarvan de becijfering te maken volgens de CAO. [eiser] miskent daarbij echter dat het juist op zijn weg had gelegen om die urenstaten over te leggen of op een andere manier aan te geven hoeveel uren hij had gewerkt, om daarmee zijn standpunt en zijn vordering te onderbouwen. Nu hij dit heeft nagelaten, kan [eiser] ook niet tot bewijslevering worden toegelaten. De kantonrechter heeft de loonvordering dus terecht afgewezen en de grieven IV en V falen.
2.10. Grief III berust op een onjuiste lezing van het vonnis van de kantonrechter. De kantonrechter heeft niet – zoals in de grief wordt aangevoerd – overwogen dat het overwerk gecompenseerd zou zijn met de weken waarin “slechts” 40 uur werd gewerkt. De overwegingen van de kantonrechter houden in dat uit de in eerste aanleg overgelegde urenstaat over week 47 van 1997 kan worden afgeleid dat [eiser] niet in elke week 50 uur werkte. Dit maakte voor de beloning echter geen verschil omdat het loon desalniettemin gebaseerd was op een 50-urige werkweek. Grief III faalt dus eveneens.
2.11. Met grief VI komt [eiser] op tegen de beslissing van de kantonrechter dat de proceskosten worden gecompenseerd. De rechtbank is van oordeel dat ook deze grief faalt. De kantonrechter heeft een deel van de vordering van [eiser] toegewezen, maar aanzienlijk groter deel afgewezen. Deze beslissing blijft in hoger beroep in stand. Er is daarom geen aanleiding om Doens te veroordelen tot betaling van de proceskosten die [eiser] heeft gemaakt. Ook deze grief faalt dus.
2.12. Nu de aangevoerde grieven falen, zal de rechtbank de bestreden vonnissen bekrachtigen. [eiser] zal worden veroordeeld in de proceskosten in hoger beroep, aangezien hij in het ongelijk is gesteld.
De beslissing
De rechtbank:
- bekrachtigt de vonnissen van de kantonrechter van het kantongerecht Terneuzen van 10 februari 1999 en 12 mei 1999 (rolnummer 98/812);
- veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding welke aan de zijde van Doens tot aan dit moment worden begroot op € 181,51 wegens griffierecht en € 452,-- wegens procureurssalaris.
Dit vonnis is gewezen door mrs. E.K. van der Lende-Mulder Smit, S.M.J. van Dijk en J. de Graaf en in het openbaar uitgesproken op 23 januari 2008.