RECHTBANK MIDDELBURG
Sector strafrecht
Meervoudige kamer
Parketnummer: 12/007253-04
Datum uitspraak: 13 april 2005
van de rechtbank Middelburg, meervoudige kamer voor strafzaken, in de strafzaak tegen:
Stichting Kinderopvang de Bevelanden,
statutair gevestigd 4462 LB Goes, Elvis Presleylaan 105,
vertegenwoordigd door [naam], enig bestuurslid en directrice, wonende [adres + woonplaats].
Als raadsman van de verdachte is ter terechtzitting eveneens verschenen mr. J.B. de Meester, advocaat te Goes.
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 31 maart 2005.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie mr. A.S. Flikweert en van hetgeen door en/of namens de verdachte naar voren is gebracht. De officier van justitie heeft gevorderd dat de verdachte ter zake van het primair tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een geldboete van € 15.000, waarvan € 7.500 voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren.
Aan de verdachte is tenlastegelegd hetgeen vermeld staat in de inleidende dagvaarding. De tekst van de tenlastelegging luidt als volgt.
Aan verdachte wordt tenlastegelegd dat:
zij op of omstreeks 30 maart 2004, in de gemeente Goes, zeer, althans aanmerkelijk onvoorzichtig en/of onachtzaam en/of nalatig, althans met grove, althans aanmerkelijke verwaarlozing van de in deze te betrachten zorgvuldigheid, heeft gehandeld, door alstoen aldaar, [slachtoffer] (die was geboren op [geboortedatum]) in haar, verdachtes,
peuterspeelzaal "de Polderrakkertjes" te laten spelen met en/of in speelgoed bestemd voor kinderen ouder dan 36 maanden, te weten loopklossen en/of een speelhuisje met een trap en een glijbaan, en/of die [slachtoffer] te laten spelen in een speelhuisje met een trap en een glijbaan, aan welk speeltoestel (tevens) aan de beide kanten naast de zijwangen van het startgedeelte van de glijbaan van dat speeltoestel zich een opening bevond waarachter delen van kleding en/of andere voorwerpen beklemd konden raken, en/of (daarbij) geen, althans onvoldoende, toezicht door de in die peuterspeelzaal aanwezige leidinggevende(n) op die [slachtoffer] te laten houden, tengevolge waarvan, toen die [slachtoffer] zich met die loopklossen op die glijbaan bevond, het koord van een van die klossen achter een van de zijwangen in de zich daarnaast bevindende opening en om de nek van die [slachtoffer] is terechtgekomen, waardoor die [slachtoffer] door verstikking is overleden, welk overlijden derhalve (mede) aan haar, verdachtes, schuld te wijten is geweest;
art 307 Wetboek van Strafrecht
en voor zover terzake het onder 1 tenlastgelegde een veroordeling niet mocht kunnen volgen, terzake dat
zij op of omstreeks 30 maart 2004, in de gemeente Goes, een speeltoestel, te weten een speelhuisje met trap en glijbaan, dat niet voldeed aan de in bijlage I van het Warenwetbesluit attractie- en speeltoestellen genoemde vervaardigingsvoorschriften betreffende de gevaren ten gevolge van het gebruik van het toestel (waaronder beklemming, afklemming of verstikking), heeft gebruikt, immers bevond aan de beide kanten naast de zijwangen van het startgedeelte van de glijbaan van dat speeltoestel zich een opening waarachter delen van kleding en/of andere voorwerpen beklemd konden raken;
art 3a lid 1 Warenwetbesluit attractie- en speeltoestellen
art 4 Warenwetbesluit attractie- en speeltoestellen
1.1. Primair is de verdachte het misdrijf van art. 307 van het Wetboek van Strafrecht tenlastegelegd. Deze bepaling bevat niet met zoveel woorden een norm voor het handelen of nalaten dat strafbaar wordt gesteld. Niettemin gaat deze bepaling uit van een zeer algemene gedragsnorm, die zich richt tot een ieder: het is verboden zich zodanig onzorgvuldig of onvoorzichtig te gedragen, dat daardoor het leven van een ander verloren gaat. Deze algemene zorgplicht kan in de concrete situatie nadere inhoud hebben door regels uit het geschreven en ongeschreven recht.
1.2. De rechtbank zal op basis van de tenlastelegging eerst onderzoeken of er in deze zaak zulke nadere regels zijn. De telastelegging bevat een aantal verwijten aan verdachte als de exploitant van de peuterspeelzaal “de Polderrakkertjes”, waar het dodelijke ongeval heeft plaats gevonden:
- het speelhuisje had een beklemmingsgevaar,
- het speelhuisje was bestemd voor kinderen ouder dan 36 maanden,
- de loopklossen waren bestemd voor kinderen ouder dan 36 maanden,
- op de speelzaal is geen, althans onvoldoende toezicht gehouden.
2.1. Wat het speelhuisje betreft zijn er wettelijke normen. Op 26 september 1996 is het Besluit Veiligheid attractie- en speeltoestellen (verder: BVAS) gepubliceerd. Dit besluit is een algemene maatregel van bestuur, gebaseerd op de Wet op de gevaarlijke werktuigen. Het besluit is in werking getreden op 26 maart 1997.
Sinds 1 september 2003 is het besluit gebaseerd op de Warenwet; de citeertitel is gewijzigd in Warenwetbesluit attractie- en speeltoestellen (verder: WWAS). De inhoud van dit laatstgenoemde besluit verschilt voor zover thans van belang niet van de inhoud van het BVAS.
2.2. Op grond van het bepaalde in artikel 3a, eerste lid van het WWAS is het verboden attractie- of speeltoestellen die niet voldoen aan de vervaardigingsvoorschriften gesteld bij of krachtens dit besluit te vervaardigen, te verhandelen of te gebruiken.
2.3. Artikel 4 WWAS bepaalt dat attractie- en speeltoestellen zodanig zijn ontworpen en vervaardigd, zodanige eigenschappen hebben en van zodanige opschriften zijn voorzien, dat zij bij redelijkerwijs te verwachten gebruik geen gevaar opleveren voor de veiligheid of de gezondheid van de mens. Zij voldoen daartoe aan de in bijlage I genoemde voorschriften.
2.4. Op grond van het bepaalde in artikel 5, eerste lid van het WWAS kunnen bij ministeriële regeling normen worden aangewezen en nadere voorschriften worden gesteld voor attractie- en speeltoestellen. Lid twee van dit artikel bepaalt dat attractie- en speeltoestellen welke voldoen aan de normen, bedoeld in het eerste lid, in zoverre worden vermoed te voldoen aan artikel 4.
2.5. Op grond van het bepaalde in artikel 15 van het WWAS dient degene die een attractie- of speeltoestel voorhanden heeft, ervoor te zorgen dat het toestel zodanig is geïnstalleerd, gemonteerd en zodanig is beproefd, geïnspecteerd en onderhouden en zodanig van opschriften is voorzien, dat er bij gebruik geen gevaar voor de gezondheid of veiligheid van personen bestaat.
2.6. Op grond van artikel 5 van de Nadere Regels attractie- en speeltoestellen worden als normen bedoeld in artikel 5 van het WWAS aangewezen de in bijlage II bij deze regeling vermelde normen.
2.7. Bijlage II bevat een verwijzing naar NEN-EN normen in de Engelse taal, waarvan in dit kader de normen NEN-EN 1176-1 (§ 4.2.7.3.) en NEN-EN 1176-3 van belang zijn. Dat zijn Europese normen van het CEN, het Europese Commitee voor standaardisatie, die geen rechtstreekse werking hebben en dus moeten worden omgezet in nationale, in dit geval Nederlandse regelgeving. Er bestaan wel vertalingen in de Duitse en de Franse taal maar niet in de overige talen van de Europese Gemeenschap.
2.8. Niet aanvaardbaar is dat de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport bij de omzetting niet heeft voorzien in een vertaling van de NEN-normen 1176-1 en 1176-3. Nederlandse regels behoren in de Nederlandse taal te zijn gesteld. Daar komt bij dat deze norm technische eisen bevat, die voor Nederlandstaligen in de eigen taal al moeilijk te begrijpen zijn, laat staan in een hen vreemde taal. Dat spreekt te meer nu er in dit geval verwarring is over de reikwijdte van de regels van de NEN-normen. Uit het dossier blijkt dat men in de praktijk aannam dat deze normen slechts betrekking konden hebben op toestellen die buiten geplaatst zijn. De Voedsel- en Waren Autoriteit (VWA) gaat daar in haar deskundigenverklaring d.d. 21 april 2004 geheel aan voorbij, maar verdachte heeft met de brief van de MO-groep aan de Minister d.d. 11 februari 2005 en met andere producties voldoende aannemelijk gemaakt dat de VWA aan de sector nooit duidelijk heeft gemaakt dat het WWAS ook op binnentoestellen van toepassing is.
2.9. De conclusie is dat de wet geen duidelijke regels geeft betreffende het speelhuisje, die zich richten tot de verdachte als gebruiker van het speelhuisje. Het verbod van art. 3a WWAS wordt ingevuld door regels in de Engelse taal, waaraan in het kader van het opleggen van strafrechtelijke sancties verbindende kracht moet worden ontzegd. Het voorschrift van art. 4 WWAS richt zich niet tot de verdachte als exploitant van peuterspeelzalen.
2.10. De tenlastelegging maakt de verdachte er geen specifiek verwijt van dat zij is tekortgeschoten in de naleving van het voorschrift van art. 15 WWAS.
3.1. Er is geen wettelijke norm dat een speelhuisje, zoals dat in deze zaak, bestemd is voor kinderen ouder dan 36 maanden. Wel heeft de fabrikant [naam fabrikant] in 2003 in het kader van de certificering van zijn speelhuisjes met het oog op constructienormen besloten te vermelden dat die speelhuisjes bestemd zijn voor kinderen van 36 maanden en ouder.
3.2. Er is evenmin een wettelijke norm dat loopklossen bestemd zijn voor kinderen van 36 maanden en ouder. De Voedsel en Waren Autoriteit baseert zich hiervoor in haar deskundigenbericht d.d. 25 mei 2004 op de Classification of toys: eveneens een Europese norm van het CEN zonder rechtstreekse werking. Deze norm is niet omgezet in Nederlandse regelgeving. Overigens zou deze norm in de Engelse taal om dezelfde reden als voormeld als niet verbindend voor Nederlandse justitiabelen worden beschouwd.
4.1. De rechtbank stelt voorts vast dat, in tegenstelling tot bijvoorbeeld kinderopvang, waartoe de Wet Basisvoorziening Kinderopvang in het leven is geroepen, geen wettelijke regels zijn opgesteld waaraan peuterspeelzalen dienen te voldoen.
4.2. Wel zijn er subsidievoorwaarden. Verdachte heeft zich jegens de gemeente Goes verplicht deze voorwaarden na te leven. Relevant voor het toezicht zijn de voorwaarden van een maximale groepsgrootte van 18 kinderen en van twee leidsters per groep. Overigens aanvaardt de verdachte volledig dat zij als exploitant van peuterspeelzalen een ongeschreven zorgplicht heeft voor de veiligheid van de kinderen, die door hun ouders aan de peuterspeelzalen worden toevertrouwd. Mede in dat kader heeft zij zichzelf verplicht tot een niveau van dienstverlening neergelegd in het pedagogisch beleidsplan. Daaruit zijn onder meer de volgende passages van belang.
(6.3. veiligheidsregels)
- kinderen niet zonder toezicht alleen buiten of binnen laten;
- de kinderen niet alleen laten tijdens een activiteit;
- bij de aanschaf van nieuw speelgoed letten op veiligheid;
(alsook)
Het speelgoed is aangepast aan de verschillende ontwikkelingsfasen van het kind.
5.1. Bewezen kan worden dat verdachte [slachtoffer] heeft laten spelen in een speelhuisje met een trap en een glijbaan, aan welk speeltoestel aan de beide kanten naast de zijwangen van het startgedeelte van de glijbaan van dat speeltoestel zich een opening bevond waarachter delen van kleding en andere voorwerpen beklemd konden raken. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen heeft verdachte daardoor niet gehandeld in strijd met wettelijke regels. De verdachte heeft aldus evenmin in strijd gehandeld met haar algemene ongeschreven zorgplicht voor de veiligheid van de kinderen op haar peuterspeelzaal “de Polderrakkertjes”. Immers, niet is komen vast te staan dat ook maar iemand binnen de organisatie van verdachte zich bewust is geweest van het beklemmingsgevaar van het speeltoestel.
5.2. Niet kan worden gezegd dat men zich daarvan binnen de organisatie wel bewust had moeten zijn. Regelmatig werd het speelgoed en ook het speelhuis geïnspecteerd, ook op veiligheidsaspecten. Helaas is daarbij het beklemmingsgevaar niet opgemerkt. Daarvan kan aan verdachte geen, althans onvoldoende verwijt worden gemaakt, aangezien dit beklemmingsgevaar onvoldoende bekend was (gemaakt). Ook bij de externe onderzoeken van Arboned is het beklemmingsgevaar niet opgemerkt. Risico-Inventarisaties en Evaluaties hebben plaats gehad in 1998 en 1999. Het speelhuisje is daarbij niet als aandachtspunt genoemd. Weliswaar stonden alleen buitenspeeltoestellen op de lijst van Arboned, maar verdachte kan zich er met recht op beroepen dat Arboned een brede taakopvatting pretendeerde naar alle veiligheids-, gezondheids- en welzijnsrisico’s die in de sector te verwachten zijn. In 2003 heeft Arboned opnieuw een veelomvattende opdracht van verdachte uitgevoerd met het oog op een ISO-certificering. Wederom is geen enkele aanwijzing op het punt van speelgoed of het speeltoestel gegeven. Het beklemmingsgevaar is al helemaal niet opgemerkt. Gelet op het voorgaande is verdachte niet te kort geschoten in haar inspectieplicht ex art. 15 WWAS en dat is dan ook niet tenlastegelegd.
5.3. Weliswaar heeft de fabrikant [naam fabrikant] in 2003 in het kader van certificering besloten om te vermelden dat zijn speelhuisjes bestemd zijn voor kinderen ouder dan 36 maanden, maar dat is voor het ongeval niet relevant. Niet is komen vast te staan dat deze vermelding verband heeft met enige gevaarzetting voor kinderen jonger dan 36 maanden. Er is daarom geen causaal verband met het ongeval. Daar komt dan nog bij dat niet is gebleken dat deze vermelding ook met terugwerkende kracht van toepassing zou zijn op het bewuste speelhuis, dat reeds in 1995 aan de rechtsvoorganger van verdachte is geleverd, noch dat verdachte van deze vermelding op de hoogte was, of zou moeten zijn.
5.4. Niet bewezen is dat de loopklossen bestemd waren voor kinderen van 36 maanden of ouder. Wettelijke regels ontbreken op dit punt. De opvatting dat de balansvaardigheden van kinderen onder 36 maanden te kort schieten is door verdachte bestreden als te algemeen en volgens verdachte niet juist. In het deskundigenbericht van de VWA d.d. 25 mei 2004 is steun voor dit verweer te vinden. Het rapport vermeldt dat kinderen tot drie jaar doorgaans nog niet over de benodigde motoriek en behendigheid beschikken. De moeilijkheidsgraad zou te hoog zijn uitzonderingen daargelaten. Voldoende plausibel is de opvatting van verdachte dat binnen de leeftijdsgroep van 2 tot 4 jaar individueel moeten worden bekeken of een kind veilig met loopklossen kan spelen.
5.5. Overigens moet ook hier worden vastgesteld dat de eventuele gevaarzetting die zou uitgaan van het spelen met loopklossen door kind jonger dan 36 maanden geen causaal verband heeft met het ongeval. Niet een tekort aan balansvaardigheden, maar het feit dat het koord van de loopklos zich om de hals van [slachtoffer] bevond, is een factor geweest bij het ontstaan van het ongeval. Het gaat er hier dus om dat speelgoed, een loopklos, niet is gebruikt zoals het is bedoeld.
5.6. Aangenomen kan worden dat er door de leidsters werd opgetreden, wanneer door kinderen speelgoed niet op de juiste wijze werd gebruikt. Zo is [slachtoffer] nog kort voor het ongeval gewaarschuwd dat zij niet op de glijbaan mocht lopen. Het hangt van het toezicht af of effectief wordt gehandeld wanneer speelgoed, zoals loopklossen, niet op de juiste wijze wordt gebruikt.
5.7. Niet kan worden vastgesteld dat verdachte op het punt van toezicht tekort is geschoten. Verdachte heeft voldaan aan de subsidievoorwaarden van een maximale groepsgrootte van 18 kinderen en van twee leidsters per groep. Verdachte hanteert zelfs een kleinere groepsgrootte en zij verlangt volledig gekwalificeerde leidsters, terwijl elders in de sector nog wel met vrijwilligers wordt gewerkt.
5.8. Niet kan worden gezegd dat het toezicht in de peuterspeelzaal “de Polderrakkertjes” niet goed was georganiseerd. Er was een drukke hoek en een rustige hoek. Ten tijde van het ongeval bevonden de leidsters zich in de rustige hoek en zij hadden naar hun inzicht vandaar voldoende uitzicht op het speelhuis met trap en glijbaan.
5.9. Vast moet worden gesteld dat zij [slachtoffer] niet hebben kunnen zien in de relatief korte tijd gedurende welke zij liggend op de glijbaan aan het koord van de loopklos is gestikt. Zij was in die tijd niet zichtbaar vanwege de opstaande randen van de glijbaan. Deze dienen echter een ander veiligheidsdoel; veel peuters vallen zijdelings van de glijbaan af. De vraag die daarom rijst is of de leidsters het speelhuis niet zodanig hadden moeten opstellen dan wel een andere zodanige voorziening hadden moeten treffen, dat zij vanuit de rustige hoek ook ìn de glijbaan konden kijken.
5.10. Deze vraag moet negatief worden beantwoord. De rechtbank gaat ervan uit dat de leidsters zich niet bewust zijn geweest van het beklemmingsgevaar bovenaan de glijbaan. Dat risico hebben zij dus niet kunnen meewegen in hun beslissing om het speelhuis in de hoek van de zaal zo op te stellen dat zij vooral goed zicht hadden op de trap. In hun ervaring waren daar de meeste risico’s mee gemoeid. Begrijpelijk is dat zij de uitloop van de glijbaan niet midden in de zaal wensten, aangezien het gevaar van botsingen van kinderen dan wel groot is. Daarom kan niet worden gezegd dat de opstelling van het speelhuis, althans het feit dat de leidsters niet steeds ìn de glijbaan konden kijken, onzorgvuldig of onvoorzichtig is geweest.
5.11. Kort samengevat kan worden vastgesteld dat het beklemmingsgevaar wel kan worden bewezen, maar dat verdachte terzake geen verwijt treft. Het gevaar is niet opgemerkt en niet kan worden gezegd dat verdachte het had moeten opmerken. Niet bewezen is dat verdachte op de speelzaal geen of onvoldoende toezicht heeft gehouden, terwijl de gestelde leeftijdsgrens van 36 maanden voor het ongeval niet relevant is geweest. Daarom moet verdachte worden vrijgesproken van het primair telastegelegde.
5.12. Wat het subsidiair telastegelegde betreft stelt de rechtbank allereerst vast dat de verkeerde bijlage is tenlastegelegd en dat ten onrechte is vermeld dat het subsidiair tenlastegelegde een overtreding van art. 4 WWAS zou opleveren. De rechtbank beschouwt dat als kennelijk schrijffouten, leest in het subsidiaire bijlage II en schrapt de verwijzing naar art. 4 WWAS.
5.13. De rechtbank moet ook van het subsidiair tenlastegelegde vrijspreken, aangezien het verbod van art. 3a, lid 1, WWAS met de bijlage II geen inhoud heeft gekregen, nu deze bijlage onverbindend is omdat zij in de Engelse taal is gesteld. De rechtbank verwijst hier naar hetgeen hierboven terzake is opgemerkt.
De rechtbank beslist als volgt.
Zij verklaart niet bewezen dat de verdachte het primair en subsidiair tenlastegelegde heeft begaan en spreekt haar daarvan vrij.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. M.J.M. Klarenbeek, voorzitter,
mrs. J.P.M. Hopmans en B.J. Duinhof, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. M.H.Y. Bos als griffier en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 13 april 2005.
Mr. M.H.Y. Bos is buiten staat dit vonnis te ondertekenen.