ECLI:NL:RBMID:2003:AO0498

Rechtbank Middelburg

Datum uitspraak
10 december 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
162/2001
Instantie
Rechtbank Middelburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid werkgever en verjaringstermijn in verband met gezondheidsklachten van werknemer

In deze zaak, die voor de Rechtbank Middelburg werd behandeld, stond de aansprakelijkheid van de werkgever, Zee Electronics, centraal in verband met gezondheidsklachten van de werknemer, die van 1961 tot 1993 in dienst was. De werknemer had in 1987 klachten ontwikkeld, die leidden tot een ziekmelding in 1993. De rechtbank moest beoordelen of de vordering van de werknemer was verjaard en of er een causaal verband bestond tussen de klachten en de werkzaamheden bij Zee.

De rechtbank oordeelde dat de werknemer niet eerder dan 10 oktober 1992 bekend was met de schade, en dat de vordering niet was verjaard. De werkgever had betoogd dat de klachten al eerder bestonden, maar de rechtbank vond dat de medische informatie en de verklaringen van deskundigen onvoldoende bewijs boden voor een causaal verband. De rechtbank concludeerde dat de werknemer niet kon aantonen dat zijn klachten het gevolg waren van de werkzaamheden bij Zee, en dat de vordering om schadevergoeding moest worden afgewezen.

De rechtbank vernietigde het eerdere vonnis van de kantonrechter en wees de vordering van de werknemer af, waarbij de werknemer werd veroordeeld in de proceskosten. Dit vonnis benadrukt de noodzaak voor werknemers om een duidelijk causaal verband aan te tonen tussen hun klachten en de werkzaamheden, vooral in het kader van verjaringstermijnen.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDELBURG
Sector civiel recht
meervoudige kamer
Vonnis van 10 december 2003 in de zaak van:
rolnr: 01-162
De besloten vennootschap Zee Electronics,
gevestigd te Goes,
appellante,
procureur: mr. IJdema,
tegen:
(geïntimeerde),
wonende te Schinveld,
geïntimeerde,
procureur: mr. K.P.Th.G. Flos.
1. Het verloop van de procedure
1.1. Voor het procesverloop in eerste instantie verwijst de rechtbank naar hetgeen daaromtrent is opgenomen in het vonnis van de kantonrechter te Middelburg van 4 december 2000.
1.2. Tegen dit vonnis heeft appellante hoger beroep aangetekend bij dagvaarding van 27 februari 2001. Appellante heeft een memorie van grieven genomen, waarop geïntimeerde heeft gereageerd met een memorie van antwoord. Partijen hebben vervolgens hun standpunten doen bepleiten.
2. De feiten
2.1. In hoger beroep kan worden uitgegaan van de navolgende feiten:
2.1.1. Geïntimeerde, geboren op 19 april 1961, is op 28 april 1978 bij Zee in dienst getreden als monteur/wikkelaar. Zijn werk bestond uit het vervaardigen van transformatoren, waarbij meer in het bijzonder als handelingen moesten worden verricht het wikkelen van transformatoren, het voorzien van de transformatoren van pinnetjes, het "inblikken" van de transformatoren en het plaatsen van de transformatoren in een harsbad en daarna in een oven.
2.1.2. Geïntimeerde heeft op een gegeven moment in 1987 klachten gekregen, welke begonnen met pijn in het gebied van het achterhoofd, de schouderlijn en de rechterarm. Op 18 oktober 1993 heeft geïntimeerde zich ziek gemeld en in de jaren daarna heeft hij nauwelijks meer voor Zee gewerkt.
3. De grieven en de beoordeling ervan
3.1. Zee heeft diverse grieven opgeworpen tegen het vonnis van kantonrechter van 4 december 2000, welke in de memorie van grieven zijn verwerkt. Geïntimeerde heeft deze grieven bestreden.
3.2. Zee heeft bezwaar tegen hetgeen de kantonrechter onder punt 1 van zijn vonnis heeft overwogen voorzover dit gelezen moet worden als een vaststelling van de feiten. Deze grief wordt verworpen. In de betreffende rechtsoverweging heeft de kantonrechter weliswaar een aantal feiten opgesomd, maar tevens standpunten van partijen weergegeven. Aan de betreffende rechtsoverweging kan naar het oordeel van de rechtbank dan ook niet de betekenis worden gehecht dat de kantonrechter feiten heeft willen vaststellen.
3.3. Zee heeft voorts als grief opgeworpen dat de kantonrechter het door haar gedaan beroep op verjaring heeft verworpen. Hieromtrent overweegt de rechtbank als volgt.
3.3.1. De vordering van geïntimeerde betreft de vergoeding van schade welke hij, naar hij stelt, heeft opgelopen als gevolg van het niet nakomen door Zee van haar uit artikel 7: 658 B.W. voortvloeiende verplichting om de lokalen, werktuigen en gereedschappen, waarin of waarmee zij de arbeid door geïntimeerde deed verrichten, zodanig in te richten en te onderhouden, alsmede voor het verrichten van de arbeid zodanige maatregelen te treffen en aanwijzingen te verstrekken, als redelijkerwijs mogelijk is om te voorkomen dat geïntimeerde in de uitoefening van de werkzaamheden schade leed.
3.3.2. De vijfjarige verjaringstermijn voor zo'n vordering begint te lopen vanaf de dag dat de benadeelde zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijk persoon bekend is geworden. Het enkele feit dat geïntimeerde gezondheidsklachten kreeg is onvoldoende om de concluderen dat hij bekend was met de schade in bovenomschreven zin. Voor deze bekendheid is immers ook nodig dat geïntimeerde zich ervan bewust was dat deze klachten samenhingen met, kort gezegd, zijn werksituatie als bedoeld in artikel 7: 658 B.W.
3.3.3. Tussen partijen staat vast dat geïntimeerde Zee bij brief van 10 oktober 1997 aansprakelijk heeft gesteld voor de uit zijn gezondheidsklachten voortvloeiende schade. Op dat tijdstip was geïntimeerde derhalve in elk geval bekend met de betreffende schade. Indien deze bekendheid er al eerder was zou de daardoor eerder aangevangen verjaringstermijn door deze brief zijn gestuit, tenzij op 10 oktober 1997 de verjaringstermijn van vijf jaar al was verstreken. Beoordeeld dient derhalve te worden of de verjaringstermijn geacht moet worden te zijn ingegaan vóór 10 oktober 1992.
3.3.4. Geïntimeerde heeft gesteld dat hij zich op 18 oktober 1993 ziek heeft gemeld en aansluitend voor langere tijd is uitgevallen. Eerder, aldus geïntimeerde, deden zich wel klachten voor, maar leidden die slechts tot kortdurende verzuimen van het werk. Volgens geïntimeerde werd echter pas na 7 augustus 1995, toen hij wederom, maar toen definitief, uitviel, serieuze aandacht aan zijn klachten besteed. Bij conclusie van antwoord heeft Zee aangevoerd dat pas in de tweede helft van 1995 een relatie werd gelegd tussen de klachten en de werkzaamheden van geïntimeerde. Bij conclusie van dupliek heeft Zee gesteld dat pas vanaf oktober 1993 geïntimeerde langdurig is uitgevallen en dat er voordien nooit sprake was van een opvallend ziekteverzuim.
3.3.5. Op basis van deze stellingen lijkt de conclusie gerechtvaardigd dat, alhoewel zich al klachten voordeden, in ieder geval vóór oktober 1992 noch door geïntimeerde noch door Zee werd onderkend dat deze klachten in verband konden staan met het werk dat geïntimeerde verrichtte.
Deze conclusie wordt bevestigd door de (medische) informatie die bij conclusie van repliek is overgelegd, zoals een brief van de arbeidsinspectie van 26 mei 1997 betreffende een op 21 mei 1997 uitgevoerde inspectie van de werkomstandigheden bij Zee, dit vanwege klachten van de geïntimeerde, de brief van de revalidatie-arts Van Eijsden-Besseling van 13 november 1998 waarin onder de anamnese wordt vermeld dat in december 1995 de diagnose RSI-syndroom werd gesteld, en de brief van de revalidatie-arts Kouters van 11 januari 1996 waarin wordt gemeld dat na 20 september 1995 steeds duidelijker werd dat de klachten van geïntimeerde een gevolg waren van de aard van zijn werkzaamheden als wikkelaar.
3.3.6. Alles overziende komt de rechtbank tot de slotsom dat het ervoor gehouden moet worden dat geïntimeerde niet vóór 10 oktober 1992 bekend was met de schade in vorenomschreven zin. De feiten en omstandigheden die zijdens Zee zijn aangedragen ter onderbouwing van haar conclusie dat de vordering verjaard is, die er kort samengevat op neerkomen dat geïntimeerde al vanaf 1986 klachten had, kunnen die conclusie niet dragen.
De rechtbank is met de kantonrechter van oordeel dat de vordering niet is verjaard. De tegen dat oordeel gerichte grief slaagt derhalve niet.
3.4. Een volgend door Zee opgeworpen grief tegen het vonnis van kantonrechter betreft het feit dat de kantonrechter niet is ingegaan op een beroep van Zee op rechtsverwerking.
3.4.1. De rechtbank overweegt hieromtrent allereerst dat Zee dit beroep in eerste instantie niet al te duidelijk heeft gedaan. In de conclusie van antwoord is dit beroep op rechtsverwerking niet vermeld. De conclusie van dupliek begint in punt 2 met de opsomming van een viertal verweren, waarin het beroep op rechtsverwerking evenmin is opgenomen. Bij de bespreking van het beroep op verjaring meldt Zee dan onder punt 5 van de conclusie van dupliek helemaal aan het eind: "Zonodig beroept Zee Electronics zich in dit verband op rechtsverwerking".
3.4.2. Voor een beroep op rechtsverwerking is nodig dat er sprake is van gedragingen van de wederpartij waaraan het gerechtvaardigde vertrouwen mocht worden ontleend dat deze het betreffende recht niet (meer) geldend zou maken. Zee heeft geen feiten en/of omstandigheden van dien aard gesteld, noch zijn die anderszins gebleken. Het enkele feit dat geïntimeerde vanaf oktober 1993 langdurig is uitgevallen en nooit tegen Zee heeft gezegd dat hij het werk niet aan kon of heeft gesuggereerd dat zijn werk moest worden aangepast rechtvaardigt niet de conclusie van rechtsverwerking.
3.5. Een volgende grief van Zee betreft kort samengevat het oordeel van de kantonrechter in rechtsoverweging 3 van zijn vonnis van 4 december 2000 dat geïntimeerde voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat er een verband bestaat tussen de klachten die hij heeft en de werkzaamheden die hij bij Zee heeft uitgevoerd.
3.5.1. De kantonrechter heeft dit oordeel gebaseerd op het verslag van 13 november 1998 van de revalidatie-arts Van Eijsden-Besseling, waarin de diagnose "RSI-syndroom fase 2 à 3" in verband wordt gebracht met de beoordeling van de werkplek.
Nadien is echter een voorlopig deskundigenbericht gelast door de rechtbank bij beschikking van 10 mei 2001 hetgeen heeft geresulteerd in een deskundigenbericht van de neuroloog Dellemijn en de orthopedisch chirurg Nollen. Deze deskundigen zijn tot het oordeel gekomen dat er geen oorzakelijke relatie aanwezig is met de werkomstandigheden van geïntimeerde bij Zee.
Voorzover de kantonrechter al met recht heeft kunnen oordelen op grond van het verslag van Van Eijsden-Besseling dat geïntimeerde de klachten in verband met de uitoefening van zijn werkzaamheden heeft gekregen, kan dat oordeel in ieder geval thans niet meer in stand blijven, nu genoemd deskundigenbericht het tegendeel behelst.
Alle bezwaren die geïntimeerde tegen het voorlopig deskundigenbericht heeft aangedragen maken dat niet anders. Deze bezwaren wekken hooguit twijfels, maar poetsen niet weg dat gegeven de verschillende oordelen van deskundigen niet als vaststaand kan worden aangenomen dat de klachten van geïntimeerde verband houden met de uitoefening van zijn werkzaamheden.
3.5.2. Op grond van het voorgaande kan het vonnis van de kantonrechter niet in stand blijven.
3.6. Opnieuw rechtdoende overweegt de rechtbank als volgt:
3.6.1. De vordering van geïntimeerde betreft vergoeding van schade als bedoeld in art. 7:658 BW, derhalve de schade waarvoor de werkgever aansprakelijk is indien de werknemer deze heeft geleden in de uitoefening van zijn werkzaamheden.
3.6.2. Het is in beginsel aan de werknemer om te stellen en zonodig te bewijzen dat er een oorzakelijk verband bestaat tussen de schade waarvan de vergoeding wordt gevorderd en de uitoefening van de werkzaamheden waarin de schade gesteld wordt te zijn geleden.
In afwijking van dit beginsel kan dit oorzakelijk verband - behoudens tegenbewijs - worden aangenomen indien uit feiten en omstandigheden voldoende aannemelijk is dat de schade in de uitoefening van het werk is ontstaan, bijvoorbeeld in het geval waarin een werknemer bij zijn werk is blootgesteld aan voor de gezondheid gevaarlijke stoffen en de werkgever heeft nagelaten de maatregelen te treffen die redelijkerwijs nodig zijn om te voorkomen dat de werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade lijdt (vgl. HR 17 november 2000, NJ 2001, 596).
Beoordeeld moet derhalve worden of in het onderhavige geval voldoende is komen vast te staan om aannemelijk te kunnen achten dat er een oorzakelijk verband is tussen de gezondheidsklachten van geïntimeerde en de uitoefening van zijn werkzaamheden.
3.6.3. Het navolgende dient naar het oordeel van de rechtbank in de beoordeling te worden betrokken:
a. geïntimeerde heeft bij Zee gewerkt en in die tijd de betreffende klachten gekregen.
b. geïntimeerde heeft gesteld dat de werkzaamheden die hij verrichtte van dien aard waren dat daardoor de klachten zijn veroorzaakt.
Hij vermeldt in de inleidende dagvaarding kort samengevat:
- het wikkelen van transformatoren
hetgeen gebeurde aan een machine waarbij geïntimeerde de draad met gestrekte arm handmatig moest geleiden en tegelijk met zijn linkerhand de spoel moest helpen bij het draaien; de zware haspel met kabelvoorraad moest meerdere malen per dag worden vervangen;
- het plaatsen van pinnen
omstreeks 12 per transformator, waarbij draden kaal moesten worden gemaakt, omgebogen met een tang en in een pinnetje gestopt; volgens eiser gebeurde dit aan een te hoge tafel waardoor het niet mogelijk was zijn armen op de tafel te laten rusten;
- blikken
moesten met beide handen in een liggende koker worden gevoegd, hetgeen wisselend links en rechts gebeurde;
- harsbad en oven
waarin spoelen moesten worden geplaatst, eerst in het bad en daarna in de oven;
- transport
van producten met een palletwagen die handmatig naar een transportwagen moest worden geplaatst.
c. Volgens geïntimeerde waren deze werkzaamheden zwaar en moesten deze vaak langdurig worden verricht en in een niet optimale houding (staande, met gebogen hoofd, aan een te hoge tafel, vooroverbuigend) en moesten langdurig achtereen de zelfde handelingen worden verricht.
d. Zee heeft betwist dat de werkzaamheden langdurig en zonder voldoende afwisseling hebben moeten worden verricht.
e. De revalidatiearts Kouters heeft bij brief van 19 december 1995 aan de bedrijfsarts bericht: "Nu is het zo goed als zeker, dat de klachten van meneer het gevolg zijn van jarenlange monotone "onnatuurlijke" handelingen".
f. De arbeidsdeskundige mevrouw Boon heeft op 19 februari 1996 gerapporteerd dat het werk schouder- en nekbelastend is.
g. De Arbeidsinspectie in de regio Zuidwest concludeerde bij brief van 26 mei 1997 dat Zee zich houdt aan de zorgverplichting ten aanzien van de ergonomie van het werk. Meer in het bijzonder wordt opgesomd:
1. er worden geen lasten handmatig getild van meer dan 25 kg per persoon;
2. instructie is er t.a.v. het tillen;
3. er zijn voldoende mechanische hulpmiddelen;
4. de stoelen zijn instelbaar;
5. er is voldoende zitgelegenheid;
6. er is geen uitgesproken werkdruk;
7. het werk kan afgewisseld worden zodat eenzijdige belasting beperkt is;
8. de heer Jafri houdt toezicht op de arbeidsomstandigheden;
9. de verlichting bij fijn handmatig werk moet in overleg met de Arbo-dienst verbeterd worden;
10. men is aangesloten bij een gecertificeerde Arbodienst.
h. De bovengenoemde deskundigen Van Eijsden-Besseling enerzijds en Dellemijn en Nollen anderzijds spreken elkaar tegen aangaande het verband tussen de werkzaamheden en de klachten.
3.6.4. Het enkele feit dat geïntimeerde bij Zee heeft gewerkt en in die tijd de betreffende klachten heeft gekregen is onvoldoende om (via de in de jurisprudentie ontwikkelde "omkeerregel") - behoudens tegenbewijs - aan te nemen dat de klachten in verband staan met de uitoefening van zijn werkzaamheden.
Voorzover dat al anders zou zijn op grond van de beschrijving van werkzaamheden, zoals geïntimeerde die heeft gegeven, kan die beschrijving in dit geval niet uitmonden in toepassing van de omkeerregel omdat Zee de stellingen van geïntimeerde op dit punt heeft betwist. Bovendien is de bovenvermelde medische en ergonomische informatie ook niet eenduidig.
3.6.5. De slotsom is dan dat de uitdrukkelijk door Zee bestreden stelling van geïntimeerde dat de door hem in de dagvaarding beschreven klachten hun oorzaak vonden in de werkomstandigheden niet vaststaand is, noch (behoudens tegenbewijs) voor vaststaand kan worden gehouden, zodat het risico met betrekking tot het niet vaststaan van die stelling bij geïntimeerde ligt.
Naar het oordeel van de rechtbank kan het onderzoek naar de juistheid van de betreffende stelling niet worden gedaan door het verstrekken van een opdracht tot het leveren van bewijs door getuigen, nu het hier gaat om een medisch vraagstuk, dat niet door verklaringen van getuigen over feiten en omstandigheden kan worden opgelost. De rechtbank is van oordeel dat het inwinnen van het oordeel van deskundigen de aangewezen weg is om de omstreden stelling te onderzoeken.
Nu echter al een voorlopig deskundigenbericht is uitgebracht en partijen in de totstandkoming daarvan betrokken zijn geweest op de wijze als het geval zou zijn geweest indien de rechtbank in deze procedure een deskundigenbericht had gelast, terwijl de vraagstelling in dat geval niet zou hebben verschild van die in de beschikking waarbij het voorlopig deskundigenbericht is gelast, zal de rechtbank geen nieuw deskundigenbericht gelasten, maar aan het uitgebrachte deskundigenbericht dezelfde betekenis hechten als indien dit op de gewone wijze in het thans aanhangige geding tot stand was gekomen.
3.6.6. Uit al het voorgaande volgt dan dat, nu niet is komen vast te staan dat de schade, waarvan geïntimeerde vergoeding vordert, is ontstaan in de uitoefening van het werk, de vordering die erop is gebaseerd dat dit wel het geval is moet worden afgewezen.
geïntimeerde zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten van de eerste instantie en het hoger beroep
De beslissing
De rechtbank:
vernietigt het vonnis van de kantonrechter te Middelburg van 4 december 2000 en, opnieuw rechtdoende:
wijst de vordering van geïntimeerde alsnog af;
veroordeelt geïntimeerde in de kosten van dit geding welke tot aan dit moment aan de zijde van Zee worden begroot op € 1.828,60, waarvan:
€ 450,-- wegens gemachtigdensalaris in de eerste instantie,
€ 208,60 wegens verschotten in het hoger beroep en
€ 1.170,-- wegens procureurssalaris in het hoger beroep.
Dit vonnis is gewezen door mrs. H.A. Witsiers, E.K. van der Lende-Mulder Smit en A.M.P. Geelhoed en uitgesproken ter openbare terechtzitting van woensdag 10 december 2003 in tegenwoordigheid van de griffier.