RECHTBANK MAASTRICHT
Sector Civiel
Datum uitspraak: 19 april 2012
Zaaknummers: 159209 / FA RK 11-238
165071 / FA RK 11-1210
De enkelvoudige kamer, belast met de behandeling van burgerlijke zaken, heeft de navolgende beschikking gegeven inzake:
In de zaak met zaaknummer 159209:
[moeder],
verzoekster, verder te noemen: de moeder,
wonende te [woonplaats],
advocaat mr. J.E.H.R. Vluggen,
[vader],
wederpartij, verder te noemen: de vader,
wonende te [woonplaats],
advocaat mr. D.M. Gijzen.
In de zaak met zaaknummer 165071:
[vader],
verzoeker, verder te noemen: de vader,
wonende te [woonplaats],
advocaat mr. D.M. Gijzen.
[moeder],
wederpartij, verder te noemen: de moeder,
wonende te [woonplaats],
advocaat mr. J.E.H.R. Vluggen,
In de zaak met zaaknummer 159209:
Wederom gezien de stukken, waaronder thans de beschikking van deze rechtbank van 26 mei 2011.
Het verdere verloop van de procedure
De Raad voor de Kinderbescherming te Maastricht, verder te noemen: de raad, heeft op 6 oktober 2011 een rapport uitgebracht.
In de zaak met zaaknummer 165071:
Het verloop van de procedure
De vader heeft op 23 september 2011 een verzoekschrift tot vaststelling van een regeling in het kader van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken en tot vaststelling van een informatie- en consultatieregeling ingediend.
[minderjarige] (roepnaam: [de minderjarige]) is geboren te [geboorteplaats] op [2007] uit de inmiddels beëindigde relatie tussen de moeder en de vader. [de minderjarige] is erkend door de vader.
De ouders hebben gezamenlijk het ouderlijk gezag over [de minderjarige]. [de minderjarige] verblijft bij moeder.
Het verzoek en het verweer
Ten aanzien van het verzoek.
De vader heeft verzocht de vaststelling van een regeling in het kader van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken in die zin dat de vader contact heeft met [de minderjarige] eenmaal in de veertien dagen gedurende een weekend.
Daarnaast heeft de vader verzocht te bepalen dat de moeder de vader op de hoogte houdt omtrent alle gewichtige aangelegenheden met betrekking tot de persoon en het vermogen van [de minderjarige] en hem te raadplegen – zo nodig door tussenkomst van derden – over daaromtrent te nemen beslissingen, in ieder geval zodra zich een dergelijke aangelegenheid voordoet en in ieder geval uiterlijk eenmaal per kalenderkwartaal.
De vader heeft gesteld dat hij [de minderjarige] sinds februari 2009 niet meer heeft gezien. Er is geen enkele vorm van communicatie meer. De vader is van mening dat hij recht op omgang heeft met [de minderjarige], ongeacht of hij wel of geen gezag uitoefent over [de minderjarige], en dat hij recht heeft op informatie over [de minderjarige]. De vader wil dat het contact met [de minderjarige] hersteld wordt, terwijl de moeder te kennen heeft gegeven in ieder geval geen contact meer te willen hebben met de vader, waardoor het contact met [de minderjarige] gefrustreerd wordt.
Ten aanzien van het verweer
De moeder heeft bij gelegenheid van de mondelinge behandelingen van 9 februari 2012 en 15 maart 2012 aangegeven, dat vanaf het moment dat zij zwanger was van [de minderjarige] de vader dingen deed die niet door de beugel konden. De vader heeft de afgelopen drie jaar geen enkel initiatief naar [de minderjarige] ondernomen. Er dient geen omgang te zijn tussen de vader en [de minderjarige] en diens verzoek dient afgewezen te worden. De moeder staat al jaren alleen voor de opvoeding en verzorging van [de minderjarige]. De moeder doet het al die jaren al goed. De moeder is angstig naar de vader vanwege de dingen die in het verleden zijn gebeurd. Er is geen communicatie tussen de moeder en de vader mogelijk. Indien er toch een vorm van contact tussen de vader en [de minderjarige] moet komen, dan dienen deze op neutraal terrein plaats te vinden, bijvoorbeeld door begeleiding van het aXtiehuis, gevestigd te Heerlen.
In beide zaken:.
De zaken zijn gevoegd behandeld ter zitting van 9 februari 2012. De vader is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet verschenen. De behandeling van de zaken is aangehouden voor de duur van een maand met de bepaling dat de vader bij de nadere mondelinge behandeling in persoon aanwezig dient te zijn, dan wel een doktersverklaring zal worden overgelegd met de reden van niet verschijning van de vader. Tevens is de behandeling van de zaken aangehouden opdat de raad aan de rechtbank nadere informatie kan verschaffen over de in Zuid-Limburg bestaande mogelijkheden van omgangsbegeleiding in een omgangshuis, waarover ter zitting is gesproken.
De behandeling van de zaken is voortgezet ter zitting van 15 maart 2012.
De rechtbank beveelt op grond van artikel 285 lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering de voeging van bovengenoemde zaken, nu beide zaken verknochte onderwerpen betreffen.
1. Met betrekking tot het gezag
1.1
Ingevolge het bepaalde in artikel 1:253n lid 1 van het Burgerlijk Wetboek, hierna: BW, kan de rechtbank op verzoek van de niet met elkaar gehuwde ouders of een van hen het gezamenlijk gezag, bedoeld in de artikelen 251a, lid 1, 252, lid 1, 253q, lid 5, of 277 lid 1 beëindigen, indien nadien de omstandigheden zijn gewijzigd of bij het nemen van de beslissing van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan. Alsdan bepaalt de rechtbank aan wie van de ouders voortaan het gezag over ieder der minderjarige kinderen toekomt. Het tweede lid van artikel 1: 253n lid 1 bepaalt dat het eerste en derde lid van artikel 1:251a van overeenkomstige toepassing zijn.
Blijkens de stukken oefenen de vader en de moeder op grond van het bepaalde in artikel 1:252 lid 1 BW gezamenlijk het ouderlijk gezag uit over [de minderjarige].
Ingevolge het bepaalde in artikel 1:251a lid 1 BW kan de rechter na ontbinding van het huwelijk anders dan door de dood of na scheiding van tafel en bed op verzoek van de ouders of van één van hen bepalen dat het gezag over een kind aan één ouder toekomt indien:
a. er een onaanvaardbaar risico is dat het kind klem of verloren zou raken tussen de ouders en niet te verwachten is dat hierin binnen afzienbare tijd voldoende verbetering zou komen of
b. wijziging van het gezag anderszins in het belang van het kind noodzakelijk is.
1.2
De raad heeft op 6 oktober 2011 een rapport uitgebracht. Daarin heeft de raad geadviseerd om het verzoek van de moeder om voortaan alleen het ouderlijk gezag uit te oefenen over [de minderjarige] af te wijzen. Een belangrijk punt dat uit het rapport van de raad naar voren komt is dat de moeder geen voorlichting aan [de minderjarige] heeft gegeven over wie zijn vader is. [de minderjarige] heeft geen herinneringen aan zijn vader.
Bij gelegenheid van de mondelinge behandelingen van 9 februari 2012 en 15 maart 2012 is gebleken dat de moeder nog steeds geen statusvoorlichting aan [de minderjarige] heeft gegeven en zelfs heeft aangegeven de uitspraak van de rechtbank in deze zaken af te willen wachten. De rechtbank acht deze opstelling van de moeder niet in het belang van [de minderjarige].
De raad heeft benadrukt dat [de minderjarige] twee ouders heeft, die in zijn belang zullen moeten gaan samenwerken. Volgens de raad is de vader in het verleden onvoorspelbaar geweest, is zijn situatie nu stabieler. De moeder heeft niet meer geïnvesteerd in de communicatie tussen de ouders en is dat volgens de raad ook niet van plan.
Met de raad is de rechtbank van oordeel dat niet gebleken is van feiten of omstandigheden, waardoor er een onaanvaardbaar risico is dat [de minderjarige] klem of verloren zou raken tussen de ouders. De rechtbank wordt door de opstelling van de moeder de mogelijkheid ontnomen om zich een beeld van de rol van de vader van [de minderjarige] te vormen. De moeder laat de vader op geen enkele wijze toe tot het leven van [de minderjarige]. De rechtbank acht deze opstelling van de moeder niet in het belang van [de minderjarige]. Met de raad is de rechtbank van oordeel dat eenhoofdig gezag van de moeder niet in het belang is van [de minderjarige]. Het is voor [de minderjarige] belangrijk dat hij opgroeit met een reëel beeld van zijn vader. Het uitblijven van een reëel beeld van zijn vader kan op termijn een negatief effect hebben op zijn (identiteits)ontwikkeling en mogelijk zijn beeld van zijn moeder negatief gaan beïnvloeden.
De rechtbank wijst in dit verband op het bepaalde in artikel 1:247 BW. In het eerste lid van dit artikel is bepaald dat het ouderlijk gezag de plicht en het recht van de ouder omvat zijn minderjarig kind te verzorgen en op te voeden. In het derde lid is bepaald dat het ouderlijk gezag mede omvat de verplichting van de ouder om de ontwikkeling van de banden van zijn kind met de andere ouder te bevorderen.
De rechtbank acht het in het belang van [de minderjarige] dat de moeder, al dan niet met professionele hulp, gaat werken aan haar opstelling ten opzichte van de vader en dat zowel de moeder als de vader zich zullen inspannen om de communicatie tussen hen aangaande [de minderjarige] te bevorderen.
De moeder heeft haar verzoek tot beëindiging van het gezamenlijk gezag mede gebaseerd op het feit dat zij lijdt aan een auto-immuunziekte, waardoor zij het risico kan lopen vroegtijdig te overlijden. De moeder wil nu al geregeld hebben, dat de vader in het geval van haar overlijden niet overblijft als de ouder die alleen het ouderlijk gezag over [de minderjarige] uitoefent. De rechtbank is van oordeel dat in deze vrees geen reden is gelegen om nu het gezamenlijk gezag te beëindigen. De rechtbank voegt hieraan nog toe dat de moeder in wezen van de rechtbank vraagt vooruit te lopen op een in de toekomst gelegen omstandigheid, waarvan ongewis is of deze zich zal voordoen.
Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat beëindiging van het gezamenlijk gezag evenmin anderszins noodzakelijk is in het belang is van [de minderjarige].
De rechtbank zal het verzoek van de moeder tot beëindiging van het gezamenlijk gezag dan ook afwijzen.
2. Met betrekking tot de regeling in het kader van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken, almede met betrekking tot de informatie- en consultatie
2.1
In artikel 1:253a lid 2 BW is bepaald dat de rechtbank op verzoek van de ouders of van een van hen een regeling kan vaststellen inzake de uitoefening van het gezamenlijk ouderlijk gezag. Deze regeling kan (onder meer) omvatten:
- een toedeling aan ieder der ouders van de zorg- en opvoedingstaken, alsmede en uitsluitend indien het belang van het kind dit vereist, een tijdelijk verbod aan een ouder om met het kind contact te hebben;
- de wijze waarop informatie omtrent gewichtige aangelegenheden met betrekking tot de persoon en het vermogen van het kind wordt verschaft aan de ouder bij wie het kind niet zijn hoofdverblijfplaats heeft dan wel de wijze waarop deze ouder wordt geraadpleegd.
In aanvulling op hetgeen hiervoor met betrekking tot de leden 1 en 3 van artikel 1:247 BW vermeld, overweegt de rechtbank overweegt de rechtbank als volgt.
In artikel 1:247 lid 2 BW is bepaald dat onder verzorging en opvoeding mede wordt verstaan de zorg en de verantwoordelijkheid van de ouders voor het geestelijk en lichamelijk welzijn en veiligheid van het kind, alsmede het bevorderen van de ontwikkeling van zijn persoonlijkheid.
Op grond van deze bepalingen, in onderling verband en samenhang gelezen, heeft de vader de plicht en het recht om [de minderjarige] te verzorgen en op te voeden en is de moeder verplicht om de ontwikkeling van de banden van [de minderjarige] met de vader te bevorderen. In het licht van de genoemde wettelijke bepalingen zou dit slechts anders zijn als contacten tussen [de minderjarige] en de vader schadelijk zouden zijn voor het geestelijke en lichamelijke welzijn en de veiligheid van [de minderjarige]. Dat deze situatie zich zou voordoen is, gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting, niet aannemelijk geworden. In tegendeel, gelet op de rapportage van de raad is eerder aannemelijk dat de weigering van de moeder om contacten tussen [de minderjarige] en zijn vader toe te laten schadelijk zal blijken te zijn voor de ontwikkeling van [de minderjarige].
Uit de jurisprudentie van het Europese Hof voor de rechten van de mens (EHRM) – bijvoorbeeld EHRM 23 juni 2005, zaaknr. 45842/990, Zawadka t. Polen – volgt dat niet alleen uit de artikelen 6 en 8 van het Europees Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (EVRM), maar ook uit de artikelen 9 lid 3 en 16 van het Internationaal Verdrag inzake Rechten van het Kind (IVRK) voortvloeit dat de staat, om het omgangsrecht ten uitvoer te leggen, al het mogelijke moet doen wat in de omstandigheden kan worden verwacht. In de praktijk rust een belangrijk deel van deze verplichting op de rechter, die alle middelen moet inzetten die met het oog op de omstandigheden van het geval te realiseren zijn om het omgangsrecht ten uitvoer te leggen.
De rechtbank is van oordeel dat er geen contra-indicaties bestaan voor het het tot stand brengen van contacten tussen [de minderjarige] en de vader. Nu de vader sinds februari 2009, derhalve al gedurende drie jaar, geen contact meer heeft gehad met [de minderjarige], acht de rechtbank het noodzakelijk dat een verblijfsregeling zorgvuldig wordt begeleid. De rechtbank acht de Mutsaersstichting te Venlo geschikt om de contacten tussen de vader en [de minderjarige] te begeleiden. De rechtbank zal een regeling vaststellen waarbij de verdere invulling van de begeleide contacten tussen de vader en [de minderjarige] zal geschieden in nader overleg tussen de ouders en de Mutsaersstichting . De vader en de moeder zijn gehouden hun volledige medewerking te verlenen aan de begeleide omgang. Aan de hand van de uitkomsten van de begeleide omgang zal de rechtbank een nadere beslissing nemen over de vraag welke verblijfsregeling tussen de vader en [de minderjarige] in het kader van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken het meest in het belang is van [de minderjarige]. De Mutsaersstichting wordt dan ook verzocht aan de rechtbank te rapporteren over het verloop van de begeleide contacten en te adviseren over de vraag welke verblijfsregeling het meest in het belang van [de minderjarige] moet worden geacht.
Voor de financiering van de begeleide contacten dient de Stichting Bureau Jeugdzorg Limburg een indicatiebesluit te verstrekken.
De rechtbank is van oordeel dat, gelet op hetgeen dienaangaande is bepaald in voornoemd artikel 253a lid , het verzoek van de vader ten aanzien van de informatie- en consultatieregeling dient te worden toegewezen.
Al het vorenstaande in onderling verband en samenhang beschouwd, zal de rechtbank beslissen zoals hierna nader bepaald.
Wijst af het verzoek van de moeder tot beëindiging van het gezamenlijk gezag.
Bepaalt dat de moeder de vader eenmaal per kalenderkwartaal dient te informeren omtrent alle gewichtige aangelegenheden met betrekking tot de persoon en het vermogen van [de minderjarige] en de vader te raadplegen – zo nodig door tussenkomst van derden – over daaromtrent te nemen beslissingen of zoveel eerder als zich een dergelijke aangelegenheid voordoet.
Bepaalt dat de vader en de minderjarige [de minderjarige] gerechtigd zijn tot begeleide contacten met elkaar, waarbij de verdere invulling zal geschieden in nader overleg tussen de ouders en de Mutsaersstichting;
Verzoekt de Stichting Bureau Jeugdzorg een indicatiebesluit af te geven teneinde de begeleiding van de contacten tussen de vader en [de minderjarige] te laten uitvoeren door de Mutsaersstichting;
Verzoekt de Mutsaersstichting en de advocaten van de ouders de rechtbank binnen een termijn van zes maanden schriftelijk te informeren omtrent het verloop van de begeleide contacten en te adviseren omtrent de vraag welke contactregeling het meest in het belang van [de minderjarige] moet worden geacht.
Deze beschikking is gegeven door mr. R.E. Bakker, rechter, tevens kinderrechter en in het openbaar uitgesproken op 19 april 2012 in tegenwoordigheid van de griffier.
MD
Tegen deze beschikking kan - uitsluitend door tussenkomst van een advocaat - hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch:
a. door de verzoekende partij en degenen aan wie een afschrift van de beschikking (vanwege de griffier) is verstrekt of verzonden, binnen 3 maanden na de dag van de uitspraak;
b. door andere belanghebbenden binnen 3 maanden na betekening daarvan of nadat de beschikking hun op andere wijze bekend is geworden.