RECHTBANK MAASTRICHT
Sector Civiel
Datum beschikking: 11 juli 2012
Zaaknummer: 171499 / BZ RK 12-331
De meervoudige kamer, belast met de behandeling van burgerlijke zaken, heeft de navolgende beschikking gegeven in de zaak van:
[Naam betrokkene], geboren op [1978],
verzoeker, verder te noemen betrokkene,
verblijvend in het psychiatrisch ziekenhuis Mondriaan in Heerlen,
advocaat mr. H. C. Ingelse, kantoorhoudende te Maastricht,
Het bestuur van de stichting “STICHTING MONDRIAAN”,
wederpartij, verder te noemen: verweerder,
gevestigd te Heerlen,
geen advocaat gesteld hebbende.
Bij beschikking van 16 januari 2012, gegeven in zaaknummer 167971 / BZ RK 12-9, heeft de rechtbank een voorlopige machtiging verleend om betrokkene te doen verblijven in een psychiatrisch ziekenhuis. Betrokkene is opgenomen in een psychiatrisch ziekenhuis van de stichting “Stichting Mondriaan”.
Betrokkene heeft op 14 mei 2012 op de voet van artikel 41a Wet Bijzondere opneming in psychiatrische ziekenhuizen (hierna: Wet Bopz) een verzoekschrift ingediend, waarbij hij de klachten uit het klaagschrift van 19 maart 2012, voor zover door de klachtencommissie ongegrond verklaard, ter beoordeling aan de rechtbank heeft voorgelegd.
Tevens heeft hij op de voet van artikel 41b Wet Bopz om toekenning van een naar redelijkheid en billijkheid vast te stellen bedrag aan schadevergoeding verzocht, een en ander met veroordeling van de stichting in de kosten van het geding.
Op 31 mei 2012 is een brief van mr. Ingelse ter griffie binnengekomen.
De rechtbank heeft het verzoek mondeling behandeld op 1 juni 2012, waar betrokkene is vertegenwoordigd door mr. H.C. Ingelse, advocaat te Maastricht en waar verweerder zich heeft doen vertegenwoordigen door dhr. P. Vervoort, tevens de voor de behandeling van betrokkene verantwoordelijke psychiater.
Mr. Ingelse heeft ter gelegenheid van die mondelinge behandeling een pleitnotitie in het geding gebracht.
Namens verweerder heeft dhr. Vervoort de aantekeningen als bedoeld in artikel 37a Wet Bopz en een meldingsformulier toepassing dwangbehandeling en middelen of maatregelen overgelegd.
Op 7 juni 2012 is betrokkene, die daarom uitdrukkelijk heeft verzocht, op de voet van artikel 41a lid 6 Wet Bopz, in aanwezigheid van zijn advocaat gehoord door een rechter-comissaris die deel uitmaakt van de meervoudige kamer die het onderhavige verzoek behandelt.
2.1
Op 29 maart 2012 heeft betrokkene op de voet van artikel 41 Wet Bopz een klaagschrift ingediend bij de klachtencommissie van het ziekenhuis. In het klaagschrift werd, voor zover thans van belang, geklaagd over de beslissing van de psychiater een aantal vrijheden van betrokkene te beperken (klacht 1), de beslissing hem dwangmedicatie te verstrekken en hem vervolgens een aantal uren te separeren (klacht 2) en het hierbij gebruiken van geweld tegen betrokkene door hem tijdens het toedienen van de dwangmedicatie met kracht tegen het bed te duwen (klacht 3). Tevens heeft betrokkene, bij pleitnotitie, verzocht de beslissing tot beperking van zijn vrijheden te schorsen.
2.2
Bij beslissing van 12 april 2012 heeft de klachtencommissie klacht 1 gegrond verklaard en de bestreden beslissing vernietigd en de klachten 2 en 3 ongegrond verklaard.
Zij heeft daartoe, samengevat en voor zover thans van belang, met betrekking tot klacht 2 overwogen dat zij gelet op het door verweerder geschetste gedrag van betrokkene voorafgaand aan het toedienen van dwangmedicatie en de gedragingen van betrokkene na het toedienen van de dwangmedicatie, dat heeft geleid tot de separatie van betrokkene, tot het oordeel is gekomen dat zowel het toedienen van de dwangmedicatie en de separatie voldoet aan de eisen van doelmatigheid, proportionaliteit en subsidiariteit. De commissie heeft hierbij wel aangetekend dat verweerder betrokkene achteraf onverwijld schriftelijk had dienen te informeren over de mogelijkheid de patiëntenvertrouwenspersoon in te schakelen en over de mogelijkheid gebruik te maken van de in artikel 41 tot en met 41b Wet Bopz genoemde rechtsmiddelen.
Ten aanzien van klacht 3 heeft de commissie overwogen dat tijdens het toedienen van de dwangmedicatie door toedoen van betrokkene een worsteling is ontstaan tussen hem en de hulpverleners. De hulpverleners hebben betrokkene weliswaar met kracht tegen het bed geduwd, maar gezien de ontstane situatie restte hun volgens de commissie geen andere mogelijkheid en zij hebben hierbij geen buitenproportioneel geweld gebruikt.
Het verzoek tot schorsing van de beslissing van de psychiater een aantal vrijheden van betrokkene te beperken heeft de klachtencommissie afgewezen.
2.3
Betrokkene heeft de rechtbank op grond van artikel 41a Wet Bopz bij verzoekschrift van 14 mei 2012 verzocht de klacht tegen de beslissing hem dwangmedicatie te verstrekken en hem vervolgens een aantal uren te separeren en het hierbij gebruiken van geweld tegen betrokkene door hem tijdens het toedienen van de dwangmedicatie met kracht tegen het bed te duwen alsnog gegrond te verklaren en aan hem een, nog nader te formuleren, althans naar redelijkheid en billijkheid vast te stellen schadevergoeding toe te kennen. Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling heeft betrokkene zijn verzoek tot toekenning van een schadevergoeding bij monde van zijn advocaat geconcretiseerd, in die zin dat hij heeft verzocht om deze schadevergoeding, voor beide klachten, vast te stellen op een bedrag van in totaal € 250,00. Ten slotte heeft betrokkene verzocht de stichting te veroordelen in de kosten van de procedure, waaronder eventuele griffierechten en advocaatkosten.
Ter onderbouwing van zijn verzoek heeft betrokkene, kort samengevat en onder verwijzing naar hetgeen door hem namens de patiëntenvertrouwenspersoon bij de klachtencommissie is aangevoerd, gesteld dat verweerder heeft nagelaten betrokkene schriftelijk te informeren over de gronden waarop haar beslissing tot het toedienen van dwangmedicatie en separatie berust en de mogelijkheid hierover een klacht in te dienen. Daarnaast heeft verweerder nagelaten de inspecteur te informeren. Hierdoor kan niet worden beoordeeld of een wettelijke grondslag aanwezig was voor het toedienen van dwangmedicatie en de separatie en moet het ervoor worden gehouden dat die wettelijke grondslag heeft ontbroken en dat het toedienen van dwangmedicatie en separatie onrechtmatig was. Betrokkene betwist dat het door verweerder ter zitting in het geding gebrachte meldingsformulier toepassing dwangbehandeling en middelen of maatregelen ziet op de separatie waarop onderhavige klacht is gericht. Het formulier is niet gedagtekend en uit de inhoud daarvan kan niet worden afgeleid dat het betrekking heeft op het incident van 21 maart 2012.
Bovendien voldoet de combinatie van de middelen dwangmedicatie en separatie in het algemeen niet aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. Dit klemt te meer indien deze middelen en maatregelen cumulatief worden toegepast, hetgeen in onderhavige zaak het geval is.
Ten aanzien van klacht 3 heeft de advocaat namens betrokken gesteld dat deze klacht door de rechtbank dient te worden behandeld vanwege de samenhang met het toedienden van dwangmedicatie en separatie.
2.4
Verweerder heeft ter zitting erkend dat aan betrokkene geen mededeling als bedoeld in artikel 40a Wet Bopz is verstrekt. Met betrekking tot het door haar in het geding gebrachte meldingsformulier toepassing dwangbehandeling en middelen of maatregelen heeft zij verklaard dat zij niet kan aantonen dat het desbetreffende formulier naar de inspectie is gestuurd.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat het verstrekken van dwangmedicatie en de separatie heeft voldaan aan de criteria van proportionaliteit, subsidiariteit en doelmatigheid. Het toedienen van dwangmedicatie heeft plaatsgevonden in het kader van de toepassing van middelen of maatregelen als bedoeld in artikel 39 Wet Bopz. De separatie heeft plaatsgevonden in het kader van artikel 38c Wet Bopz.
Anders dan betrokkene stelt, was geen sprake van dubbele toepassing bij het toedienen van dwangmedicatie en separatie.
2.5.1
Ten aanzien van klacht 2, de beslissing om betrokkene dwangmedicatie te verstrekken en hem vervolgens een aantal uren te separeren, overweegt de rechtbank als volgt.
De rechtbank stelt voorop dat uit het systeem van de Wet Bopz volgt dat de geneesheer-directeur bij toepassing van middelen of maatregelen als bedoeld in artikel 39 Wet Bopz (dit artikel betreft de tijdelijke toepassing, onder dwang, van middelen of maatregelen die niet in het behandelingsplan zijn opgenomen) zo spoedig mogelijk na aanvang van het gebruik van het middel of de maatregel hiervan kennis dient te geven aan, onder meer, de inspecteur (artikel 39 lid 3 Wet Bopz). Indien een gedwongen behandeling wordt toegepast op grond van het behandelingsplan dient de geneesheer-directeur uiterlijk bij het begin van de dwangbehandeling hiervan eveneens kennis te geven aan de inspecteur (artikel 38c lid 5 Wet Bopz). Bovendien dient zowel aan de toepassing van dwangbehandeling ter uitvoering van het behandelingsplan, als aan de toepassing van middelen of maatregelen anders dan ter uitvoering van het behandelingsplan, een schriftelijke beslissing van de behandelaar ten grondslag te liggen. Voorts dient, ingevolge artikel 40a Wet Bopz, de patiënt schriftelijk te worden geïnformeerd over de gronden waarop de beslissing berust, de mogelijkheid de patiëntenvertrouwenspersoon in te schakelen en de mogelijkheid gebruik te maken van de artikelen 41 tot en met 41b Wet Bopz. Deze voorschriften strekken mede tot bescherming van de patiënt tegen ongerechtvaardigde inbreuk op zijn lichamelijke integriteit.
Met betrekking tot de separatie, die volgens verweerder is gestoeld op artikel 38c Wet Bopz, stelt de rechtbank vast dat verweerder heeft verzuimd het behandelingsplan in het geding te brengen. Bovendien ontbreekt een beslissing van de behandelaar, zoals bedoeld in lid 2 van dat artikel. Ten aanzien van de toediening van dwangmedicatie die volgens verweerder was gebaseerd op artikel 39 Wet Bopz, constateert de rechtbank dat eveneens een schriftelijke beslissing van de behandelaar ontbreekt. Voorts heeft verweerder weliswaar een meldingsformulier toepassing dwangbehandeling en middelen en maatregelen in het geding gebracht, maar heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende aannemelijk gemaakt dat het formulier ziet op de dwangmedicatie en separatie waartegen klacht 2 is gericht. Overigens blijkt niet dat het desbetreffende formulier naar de inspectie is gezonden. Dat brengt mee dat, ten gevolge van het onzorgvuldig handelen van verweerder, niet, althans onvoldoende, kan worden beoordeeld of en in hoeverre het verstrekken van dwangmedicatie en de daaropvolgende separatie in overeenstemming waren met de artikelen 38c en 39 van de Wet Bopz en de eisen van proportionaliteit, subsidiariteit en doelmatigheid. Daar komt bij dat verweerder ter zitting heeft erkend dat zij heeft nagelaten betrokkene schriftelijk te informeren over de in artikel 40a Wet Bopz genoemde onderwerpen.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder niet alleen zeer onzorgvuldig heeft gehandeld jegens betrokkene, maar dat zij vanwege de schending van het in artikel 40a Wet Bopz vervatte wezenlijke vormvoorschrift tevens onrechtmatig heeft gehandeld jegens betrokkene. Dat betekent dat de klachtencommissie ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat klacht 2 ongegrond was. De rechtbank zal klacht 2 alsnog gegrond verklaren en de beslissing betrokkene dwangmedicatie te verstrekken en hem vervolgens een aantal uren te separeren vernietigen.
2.5.2
Ten aanzien van klacht 3, het gebruiken van geweld tegen betrokkene door hem tijdens het toedienen van de dwangmedicatie met kracht tegen het bed te duwen, overweegt de rechtbank als volgt.
Betrokkene heeft, overigens zonder enige onderbouwing, gesteld dat zijn klacht met betrekking tot het fysiek geweld dat jegens hem bij de toediening van de dwangmedicatie is gebruikt vanwege de samenhang met de toediening van dwangmedicatie, die onderdeel is van klacht 2, in het kader van de Wet Bopz door de rechtbank dient te worden behandeld. De rechtbank deelt dit standpunt niet. Zij overweegt daartoe dat het gebruiken van fysiek geweld door (medewerkers van) verweerder een feitelijke gedraging betreft waarover ingevolge artikel 41 Wet Bopz niet bij de klachtencommissie kan worden geklaagd. Dit laat overigens onverlet dat betrokkene ingevolge het bepaalde in artikel 2 lid 4 van de Wet klachtrecht cliënten zorgsector wel bij de commissie heeft kunnen klagen over het gebruiken van fysiek geweld. De klachtencommissie heeft betrokkene dan ook terecht ontvangen in zijn klacht. De Wet klachtrecht cliënten zorgsector voorziet, anders dan de Wet Bopz, evenwel niet in een beroepsmogelijkheid bij de rechtbank indien de commissie niet tijdig een beslissing heeft genomen over de klacht of indien zij de klacht ongegrond heeft verklaard.
Gelet op het voorgaande zal de rechtbank betrokkene niet-ontvankelijk verklaren in klacht 3.
2.6
Betrokkene heeft, op de voet van artikel 41b Wet Bopz, verzocht aan hem ten laste van de stichting een schadevergoeding toe te kennen van in totaal € 250,00 voor beide klachten. Verweerder heeft geen verweer gevoerd tegen toewijzing van dit verzoek.
Nu de rechtbank klacht 2 gegrond heeft verklaard, is daarmee de onrechtmatigheid van de beslissing waartegen deze klacht zich richt gegeven. Betrokkene heeft daarom op grond van artikel 41b Wet Bopz aanspraak op vergoeding van de door hem ten gevolge van de handelwijze van verweerder geleden schade. De rechtbank acht een bedrag van € 200,00 redelijk als vergoeding voor de schade die betrokkene heeft geleden door de handelwijze van verweerder waartegen klacht 2 zich richt en zal het verzoek in zoverre toewijzen.
Aangezien de rechtbank betrokkene niet-ontvankelijk heeft verklaard in klacht 3 zal het verzoek tot toekenning van schadevergoeding voor zover het betrekking heeft op deze klacht worden afgewezen.
2.7
Ten slotte heeft betrokkene verzocht de stichting te veroordelen in de kosten van deze procedure, waaronder eventuele griffierechten en advocaatkosten. Nu in zaken als de onderhavige geen griffierecht wordt geheven, zal dit verzoek worden afgewezen.
De rechtbank zal de stichting, als overwegend in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de proceskosten. Deze worden aan de zijde van betrokkene op grond van het “liquidatietarief rechtbanken en gerechtshoven” vastgesteld op een bedrag van € 768,00, aan salaris advocaat ( 2 punten x € 384,00, conform tarief 1).
Verklaart de klacht van verzoeker, voor zover deze betrekking heeft op de beslissing hem dwangmedicatie te verstrekken en hem vervolgens een aantal uren te separeren, gegrond, en vernietigt deze beslissing.
Kent aan verzoeker ten laste van de stichting “Stichting Mondriaan” een schadevergoeding toe ten bedrage van € 200,00.
Veroordeelt de stichting “Stichting Mondriaan” in de kosten van deze procedure aan de zijde van verzoeker gevallen en tot op heden begroot op € 768,00 aan salaris voor de advocaat, te voldoen aan de griffier van deze rechtbank, die daarmee zal handelen overeenkomstig het bepaalde in artikel 243 lid 2 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
Verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad.
Verklaart verzoeker niet-ontvankelijk in zijn klacht voor zover deze betrekking heeft op het gebruiken van fysiek geweld jegens betrokkene tijdens het toedienen van de dwangmedicatie.
Aldus gegeven door mrs. F.L.G. Geisel, voorzitter, R.E. Bakker en P. van Blaricum, rechters, en uitgesproken op 11 juli 2012 in tegenwoordigheid van de griffier.
NL