ECLI:NL:RBMAA:2011:BT6573

Rechtbank Maastricht

Datum uitspraak
7 september 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 10/1949
Instantie
Rechtbank Maastricht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening bijstandsverlening en terugvordering van teveel betaalde uitkering in verband met pensioen van Deutsche Rentenversicherung Bund

In deze zaak hebben eisers, wonende te Hoensbroek, beroep ingesteld tegen een besluit van de Raad van Bestuur van de Sociale Verzekeringsbank, waarbij hun bijstandsverlening werd herzien en teveel betaalde uitkeringen werden teruggevorderd. De herziening van de bijstand vond plaats naar aanleiding van de toekenning van een pensioen door de Deutsche Rentenversicherung Bund. De rechtbank heeft op 7 september 2011 uitspraak gedaan in deze zaak, waarbij de rechtbank oordeelde dat het pensioen van eisers moet worden gerekend tot de middelen als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de Wet werk en bijstand (WWB) en niet valt onder de vrijlatingsregeling van artikel 33, vijfde lid, van de WWB.

De rechtbank overwoog dat eisers een uitkering ontvangen op basis van de Algemene Ouderdomswet (AOW) en daarnaast bijstand op basis van de WWB. De verweerder had de bijstand herzien en de teveel betaalde bijstand teruggevorderd, omdat het pensioen van de Deutsche Rentenversicherung Bund als een wettelijk ouderdomspensioen moet worden aangemerkt. De rechtbank verwees naar eerdere uitspraken van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) waarin werd vastgesteld dat dergelijke pensioenen niet onder de vrijlatingsregeling vallen.

Eisers voerden aan dat het pensioen niet in aanmerking genomen zou moeten worden voor de bijstandsverlening, maar de rechtbank oordeelde dat er geen reden was om het standpunt van de verweerder niet te volgen. De rechtbank concludeerde dat de herziening van de bijstand en de terugvordering van de teveel betaalde uitkering rechtmatig waren. De rechtbank verklaarde het beroep van eisers ongegrond en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn op de hoogte gesteld van de beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK MAASTRICHT
Sector bestuursrecht
zaaknummer: AWB 10/1949
uitspraak van de meervoudige kamer van 7 september 2011 in de zaak tussen
[eisers], te Hoensbroek, eisers
(gemachtigde: mr. S.V.A.Y. Dassen-Vranken),
en
de Raad van Bestuur van de Sociale Verzekeringsbank, verweerder
(gemachtigde: mr. M.F. Sturmans).
Procesverloop
Bij besluit van 30 juni 2010 (het primaire besluit) heeft verweerder de bijstand van eisers met ingang van 1 juli 2010 herzien.
Bij besluit van eveneens 30 juni 2010 (het primaire besluit) heeft verweerder de teveel betaalde uitkering van eisers teruggevorderd en de betalingstermijn vastgesteld.
Bij besluit van 2 november 2010 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eisers gericht tegen beide primaire besluiten ongegrond verklaard.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 juni 2011. Partijen zijn vertegenwoordigd door hun gemachtigde.
Overwegingen
Eisers ontvangen een uitkering ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) en in aanvulling hierop bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Verweerder heeft de bijstand herzien en de teveel betaalde bijstand terug- en ingevorderd, omdat gebleken is dat door de Deutsche Rentenversicherung Bund aan eiseres over de in geding zijnde periode “Rente” (pensioen) is toegekend.
In geschil is de vraag of het hier aan de orde zijnde pensioen voor de vaststelling van de hoogte van de bijstand buiten beschouwing dient te worden gelaten.
Eisers beroepen zich hiervoor op een analoge toepassing van artikel 33, vijfde lid, van de WWB.
In artikel 33, vijfde lid, van de WWB is, voor zover hier van belang, neergelegd dat voor de vaststelling van de hoogte van de algemene bijstand een in de vorm van een periodieke uitkering ontvangen particuliere oudedagsvoorziening - tot een nader genoemd bedrag - buiten beschouwing wordt gelaten.
De rechtbank stelt voorop dat een pensioenvoorziening in beginsel in mindering wordt gebracht op de bijstandsuitkering. De WWB kent wel een vrijlating voor een in de vorm van een periodieke uitkering ontvangen particuliere oudedagsvoorziening. Uit de Memorie van Toelichting bij de WWB (Kamerstukken II, 28 870, nr. 3, p. 61) blijkt dat de vrijlatingregeling is opgenomen om een gelijke behandeling mogelijk te maken tussen degenen met alleen een als periodieke uitkering ontvangen (particuliere) oudedagsvoorziening en degenen waarvan de aanvulling op het AOW-pensioen bestaat uit de vrijgelaten rente over het bescheiden vermogen.
Ten aanzien van een Belgisch (rust)pensioen heeft de Centrale Raad van Beroep (CRvB) in de uitspraak van 11 mei 2010 (LJN: BM4119) overwogen dat dit moet worden gerekend tot de middelen als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de WWB en dat dit pensioen niet valt onder de vrijlatingregeling van artikel 33, vijfde lid, van de WWB. Hiertoe heeft de CRvB, onder verwijzing naar zijn eerdere uitspraak van 17 oktober 2001 (LJN: AD7984) overwogen dat het Belgisch pensioen moet worden aangemerkt als een ouderdomsuitkering ingevolge de sociale wetgeving van België en dat daaruit voortvloeit dat het Belgisch pensioen geen particuliere oudedagsvoorziening is, maar een van overheidswege verstrekt pensioen.
Verweerder stelt zich in het verweerschrift onder verwijzing naar bovengenoemde uitspraak van de CRvB op het standpunt dat (ook) het onderhavige pensioen moet worden aangemerkt als een ouderdomsuitkering ingevolge de sociale wetgeving van dat land en niet kan worden gekwalificeerd als een particuliere oudedagsvoorziening die valt onder de toepassing van artikel 33, vijfde lid, van de WWB. Verweerder stelt dat het hier eveneens een publiekrechtelijke uitkering betreft, die het tekort aanvult dat is ontstaan doordat een belanghebbende in Nederland minder AOW-rechten heeft opgebouwd in verband met niet verzekerde jaren. Ter zitting heeft verweerder naar aanleiding van het door eisers gestelde nog verklaard dat de Deutsche Rentenversicherung het uitvoerend orgaan is in Duitsland, dat het betreffende pensioen is gebaseerd op premiebetaling waarbij de hoogte van de uitkering wordt gebaseerd op de gewerkte jaren, dat het pensioen net als in België en Nederland op aanvraag wordt toegekend en net als in Nederland niet onbeperkt met terugwerkende kracht wordt verleend.
De rechtbank ziet geen reden om verweerder niet te volgen. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraken van de CRvB van 5 juli 2000 (LJN: ZB8863) en van
28 februari 2001 (LJN: AB1659). In laatstgenoemde uitspraak heeft de CRvB overwogen dat het Belgisch rustpensioen net als de Altersrente ingevolge de Duitse wetgeving is aan te merken als een op een wettelijke verzekering berustend ouderdomspensioen. Eisers hebben het standpunt van verweerder dat het hier gaat om een van overheidswege verstrekt wettelijk ouderdomspensioen niet weerlegd. Aangezien hier geen sprake is van een particuliere oudedagsvoorziening als bedoeld in artikel 33, vijfde lid, van de WWB, moet het in geding zijnde pensioen worden gerekend tot het inkomen. Het betreft hier geen discretionaire bevoegdheid. Voor analoge toepassing van artikel 33, vijfde lid, van de WWB is naar het oordeel van de rechtbank dan ook geen plaats. Verweerder was zodoende bevoegd om met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder b, van de WWB de bijstand van eisers te herzien. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in redelijkheid van de bevoegdheid gebruik kunnen maken. Eisers hadden redelijkerwijs kunnen weten dat de toekenning van het pensioen van invloed kon zijn op de bijstand. Gezien het vorenstaande was verweerder eveneens bevoegd om met toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder e, van de WWB de kosten van bijstand terug te vorderen.
Eisers voeren aan dat zij vanwege hun gezondheidstoestand extra kosten hebben. Ter zitting is aangegeven dat deze grond moeten worden gezien in het licht van de aflossingscapaciteit.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder bij de vaststelling van de wijze van invordering in voldoende mate rekening gehouden met de financiële positie van eisers. De door eisers te berde gebrachte kosten zijn geen bijzondere kosten, zodat verweerder hiermee bij de invordering geen rekening heeft hoeven houden. Daarbij kan nog worden opgemerkt dat verweerder onbetwist heeft aangegeven, dat de feitelijke aflossingscapaciteit aanzienlijk hoger is dan vastgesteld en dat eisers van de Deutsche Rentenversicherung Bund nog nabetalingen hebben ontvangen, die bij de berekening van de aflossingscapaciteit buiten beschouwing zijn gebleven.
Het beroep is ongegrond.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
De uitspraak is gedaan door mr. A.W.P. Letschert, voorzitter, en mrs. Y.J. Klik en
Th.G. Klein, leden, in aanwezigheid van mr. I.H.J. van Neer, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 7 september 2011.
w.g. I. van Neer w.g. A.W.P. Letschert
Voor eensluidend afschrift,
de griffier,
Afschrift verzonden aan partijen op: 7september 2011
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.