RECHTBANK MAASTRICHT
Sector Civiel
Datum uitspraak: 6 september 2011
Zaaknummer: 163791 / OT RK 11-1414
BESCHIKKING OP VERZOEK MACHTIGING UITHUISPLAATSING
De kinderrechter heeft de navolgende beschikking gegeven met betrekking tot de minderjarige:
[[De minderjarige]], geboren te Maastricht op [2000],
verder te noemen [de minderjarige],
[De moeder],
wonende te [woonplaats], [adres]
en
[De vader],
wonende te [woonplaats], [adres].
1. Verloop van de procedure
Op 2 augustus 2011 heeft de Stichting Bureau Jeugdzorg Limburg, gevestigd te Roermond, verder te noemen bureau jeugdzorg, een verzoekschrift tot machtiging uithuisplaatsing ingediend.
De zaak is behandeld ter zitting van 16 augustus 2011.
De vader oefent alleen het ouderlijk gezag over [de minderjarige] uit. [de minderjarige] heeft het hoofdverblijf bij de vader en verblijft daarnaast nog in deeltijd in een netwerk pleeggezin.
De ondertoezichtstelling loopt vanaf 11 januari 2005. Bij beschikking van 23 december 2010 van de kinderrechter is de ondertoezichtstelling van [de minderjarige] met ingang van 11 januari 2011 laatstelijk verlengd tot 11 januari 2012.
3. Verzoek, grondslag en verweer
3.1
Bureau jeugdzorg heeft verzocht een machtiging te verlenen om [de minderjarige] uit huis te plaatsen bij pleegouder(s) voor de duur van de ondertoezichtstelling.
3.2
Ter onderbouwing van het verzoek heeft bureau jeugdzorg verwezen naar de bij het verzoek gevoegde motivering en rapportage. Bureau jeugdzorg stelt in het verzoekschrift dat een machtiging uithuisplaatsing nodig is om het (deeltijd) netwerkpleeggezin te kunnen formaliseren. Zowel [de minderjarige], vader als het netwerkpleeggezin krijgen op deze manier de vereiste ondersteuning en duidelijkheid. Deze maatregel is bedoeld als compensatie in de opvoeding, zodat er geen definitieve uithuisplaatsing hoeft te komen.
De vader heeft alleen het gezag over [de minderjarige]. De vader en [de minderjarige] hebben geen contact meer met de moeder.
3.3
De vader heeft ter zitting geen verweer gevoerd tegen het verzoek.
Zoals ter zitting is besproken staat in deze zaak de vraag centraal of de kinderrechter op grond van artikel 1: 261 van het Burgerlijk Wetboek (BW) een machtiging tot uithuisplaatsing kan geven, als vast staat dat de tenuitvoerlegging van de machtiging het karakter van een deeltijdplaatsing zal hebben. Deze vraag is eerder aan de orde geweest in de beschikkingen van de kinderrechter van rechtbank Roermond van 3 juni 2009 (LJN: BI6016) en 11 november 2009 (LJN: BK2959) en de beschikking van de kinderrechter van de rechtbank Maastricht van 5 april 2011 (LJN: BQ0472).
In de Roermondse zaken, die evenals de huidige zaak zagen op een deeltijd pleegzorgplaatsing, heeft de kinderrechter geoordeeld dat het systeem van regelgeving met betrekking tot de uithuisplaatsing er niet op is gericht tijdelijk, gedurende een steeds terugkerende korte periode, de minderjarige onder de invloedssfeer van een derde te brengen en de minderjarige overigens thuis bij zijn ouders te laten opgroeien. De minderjarige wordt in dat geval niet onttrokken aan de zorg van de ouders, omdat er geen sprake is van een gedeelde verantwoordelijkheid voor de dagelijkse gang van zaken. Een uithuisplaatsing is voor deze situatie niet het geëigende middel en er kan, indien het noodzakelijk wordt geoordeeld dat het belang van de minderjarige is gediend met een steeds terugkerend verblijf buiten het gezin gedurende een korte periode, terwijl de met het gezag belaste ouder niet instemt met die plaatsing, worden volstaan met een aanwijzing op de voet van artikel 1:258 BW.
De Maastrichtse zaak zag op een situatie waarin zowel het verzoek van de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de raad) als het indicatiebesluit zagen op een vierentwintig uurs plaatsing van de minderjarige in een accommodatie van een zorgaanbieder voor geïndiceerde jeugdzorg, terwijl uit een nadere toelichting van de raad bleek dat de minderjarige feitelijk slechts drie dagen per week in de leefgroep zou verblijven en voor het overige bij zijn ouders thuis. In deze zaak heeft de kinderrechter overwogen dat het huidige systeem van de wet ertoe strekt dat de kinderrechter enkel nog een beslissing neemt op verzoeken tot ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing. De uitvoering van de maatregel van ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing is, anders dan voorheen, niet meer in handen van de kinderrechter, maar is opgedragen aan de gezinsvoogdijinstelling. Het staat de gezinsvoogdijinstelling vrij om de feitelijke uitvoering van de machtiging tot uithuisplaatsing binnen de grenzen van de verleende machtiging naar eigen inzicht uit te oefenen. Het is dan ook niet in strijd met de wet om binnen het kader van een machtiging die strekt tot een verblijf in een accommodatie voor geïndiceerde jeugdzorg gedurende zeven dagen per week, de minderjarige feitelijk drie dagen per week in de leefgroep te plaatsen en hem voor het overige thuis bij de ouders te laten verblijven. Wel dient voor alle belanghebbenden, en niet in het minst voor de betrokken minderjarige zelf, duidelijkheid te bestaan omtrent de grenzen van de te verlenen machtiging, zodat oneigenlijk gebruik van de machtiging wordt voorkomen.
De kinderrechter ziet aanleiding deze laatste overwegingen te nuanceren en overweegt daartoe als volgt.
In de nu te beoordelen zaak heeft bureau jeugdzorg de kinderrechter verzocht op grond van artikel 1: 261 lid 1 BW een machtiging te verlenen om [de minderjarige] gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen bij een pleegouder voor de duur van de ondertoezichtstelling. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is echter gebleken dat alleen om financieel-administratieve redenen om een voltijds uithuisplaatsing is gevraagd, terwijl het de bedoeling is [de minderjarige] om het weekend en in bepaalde vakantieperiodes in een netwerkgezin te plaatsen.
Naar het oordeel van de kinderrechter kan uit de bewoordingen van de artikelen 1: 258 lid 3 BW en artikel 1: 261 lid 1 BW niet worden afgeleid dat een machtiging tot uithuisplaatsing op grond van laatstgenoemde wettelijke bepaling alleen kan worden verleend als de minderjarige ter uitvoering van de machtiging voor de toegestane periode onafgebroken buiten het gezin wordt geplaatst. Wel wordt algemeen aangenomen dat de zinsnede ‘gedurende dag en nacht’ meebrengt dat geen machtiging is vereist voor plaatsing van een minderjarige in een dagverblijf.
De kinderrechter is van oordeel dat als hoofdregel voorop staat dat een uithuisplaatsing als vorm van uitvoering van een ondertoezichtstelling dient te berusten op een rechterlijke machtiging. Gewoonlijk zal de uithuisplaatsing erop zijn gericht de minderjarige (gedeeltelijk) te onttrekken aan de zorg van zijn ouder(s), zodat een situatie ontstaat waarin sprake is van gedeelde verantwoordelijkheden met betrekking tot het opvoeden en verzorgen van de minderjarige. Met de onttrekking van verantwoordelijkheden aan de ouder(s) wordt een inbreuk op de eerbiediging van het gezinsleven gemaakt die, mede gelet op de artikelen 6 en 8 van het Europees verdrag tot bescherming van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) tot rechterlijke tussenkomst noopt. Dit is slechts anders als het doel van de uithuisplaatsing niet rechtstreeks raakt aan de ouderlijke verantwoordelijkheden, zoals bijvoorbeeld in bovengenoemde Roermondse zaken waarin met de in duur beperkte uithuisplaatsingen werd beoogd de moeder te ontlasten, respectievelijk het opbouwen en onderhouden van contacten tussen de minderjarige en leeftijdsgenoten te bevorderen.
In de huidige zaak strekt de gevraagde uithuisplaatsing ertoe de vader te ondersteunen bij de verzorging en opvoeding van [de minderjarige]. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat de vader en [de minderjarige] een hechte band hebben, maar dat het voor de vader moeilijk is zelf de zorg van [de minderjarige] aan te pakken. Als zorgpunt is vermeld dat de pedagogische vaardigheden van de vader niet toereikend zijn om [de minderjarige] de begrenzing te geven die hij nodig heeft. Voor het aanbrengen van de nodige structuur is de vader aangewezen op de ondersteuning van de pleegmoeder. Volgens bureau jeugdzorg is de pleegmoeder ook een noodzakelijke achterwacht in de verzorging en opvoeding van [de minderjarige] voor het geval het minder goed met de vader gaat.
Gelet op deze omstandigheden is de kinderrechter van oordeel dat de uithuisplaatsing van [de minderjarige] erop is gericht hem, althans gedeeltelijk, aan de zorg van zijn vader te onttrekken, zodat de uithuisplaatsing niet kan plaatsvinden dan op grond van een daartoe strekkende rechterlijke machtiging.
Zoals uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet op de jeugdzorg blijkt, dient de beoordeling van het verzoek om een machtiging tot uithuisplaatsing plaats te vinden op de grondslag van het indicatiebesluit (K II 2001-2002, 28 168, nr. 3, p. 82). In het indicatiebesluit moet onder andere melding worden gemaakt van de zorg waarop de minderjarige, gelet op de problemen en de achterliggende oorzaak daarvan, is aangewezen, wat men met de geïndiceerde jeugdzorg wil bereiken en hoe vaak en hoe lang de desbetreffende jeugdzorg noodzakelijk wordt geacht. Wil de inbreuk op de eerbiediging van het gezinsleven die een uithuisplaatsing inhoudt gerechtvaardigd kunnen worden, zal de in het indicatiebesluit geïndiceerde zorg – in dit geval verblijf in een pleeggezin – niet verder mogen strekken dan voor de afwending van de bedreiging van de ontwikkeling van de minderjarige noodzakelijk is.
De kinderrechter stelt vast dat het indicatiebesluit dat aan het in geding zijnde verzoek ten grondslag ligt ziet op ‘verblijf pleeggezin 24 uurs’, zonder enige verdere restrictie. Toewijzing van het verzoek zou dan ook tot gevolg hebben dat een machtiging zou worden gegeven die dieper ingrijpt in het gezinsleven van [de minderjarige] en zijn vader dan voor het doel van de opvoeding en verzorging van [de minderjarige] noodzakelijk is. Omdat het, zoals ter zitting nog eens is bevestigd, de uitdrukkelijke bedoeling van bureau jeugdzorg is te volstaan met plaatsing van [de minderjarige] in een deeltijd netwerkpleeggezin en de vader zich hiermee kan verenigen, zal de kinderrechter het verzoek weliswaar toewijzen, maar met de beperking dat de machtiging wordt gegeven tot plaatsing van [de minderjarige] in een deeltijd netwerkpleeggezin, eenmaal per veertien dagen gedurende het weekend en tijdens delen van de vakanties.
Verleent machtiging de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen in een deeltijd netwerkpleeggezin, eenmaal per veertien dagen gedurende het weekend en tijdens delen van de vakanties, voor de duur van de ondertoezichtstelling.
Verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mr. R.E. Bakker, kinderrechter, en in het openbaar op 6 september 2011 uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier.
Tegen deze beschikking kan - uitsluitend door tussenkomst van een advocaat - hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch:
a. door de verzoekende partij en degenen aan wie een afschrift van de beschikking (vanwege de griffier) is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak;
b. door andere belanghebbenden binnen drie maanden na betekening daarvan of nadat de beschikking hun op andere wijze bekend is geworden.