RECHTBANK MAASTRICHT
Sector bestuursrecht
uitspraak van de meervoudige kamer van 11 juli 2011 in de zaak tussen
[eiser], te Heerlen, eiser
(gemachtigde: mr. S.V.A.Y. Dassen-Vranken)
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Heerlen, verweerder
(gemachtigde: mr. M.P. Konen).
Bij besluit van 14 december 2009 (het primaire besluit) heeft verweerder het recht op bijstand van eiser ingetrokken en de ten onrechte ontvangen bijstand teruggevorderd.
Bij besluit van 16 april 2010 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser gegrond verklaard. Verweerder heeft daarbij het besluit van 14 december 2009 herzien in die zin dat de uitkering wordt voortgezet onder korting van inkomsten en beslist dat een maatregel wordt opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 juni 2011. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde.
Eiser ontvangt sinds 1995 een bijstandsuitkering, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Met ingang van 1 februari 2009 is eiser via een uitzendbureau gaan werken bij grillroom Jakobus. De inkomsten uit de opgegeven uren - 2 tot 3 per week - zijn gekort op de uitkering. Naar aanleiding van een melding van een bijstandsconsulent in juni 2009, dat het vermoeden bestond dat eiser meer uren werkt bij de grillroom, heeft de sociale recherche een onderzoek ingesteld. Er zijn waarnemingen verricht. Eiser heeft middels de status- en mutatieformulieren aangegeven dat hij vanaf 1 juli 2009 niet meer heeft gewerkt. Eiser is opgeroepen om op 24 november 2009 te worden gehoord. Hij heeft bij die gelegenheid, na ermee te zijn geconfronteerd dat hij werkend in de grillroom was gezien, ten overstaan van twee sociaal rechercheurs verklaard: “Tot juli was het op oproepbasis en daarna ben ik meer gaan werken om ervaring op te doen. Dan ging het om 10 tot 12 uur per maand. En dan bedoel ik in al die maanden vanaf juli tot nu toe. (…) Het was om ervaring op te doen, hij (de eigenaar van de grillroom) heeft mij in die maanden niet betaald, ik mocht daar dan eten.”
Verweerder heeft na aanvankelijk de uitkering met ingang van 1 juli 2009 te hebben ingetrokken bij het bestreden besluit de uitkering vanaf laatstgenoemde datum alsnog voortgezet en daarbij rekening gehouden met het fictieve inkomen dat eiser voor zijn werkzaamheden bij de grillroom had kunnen ontvangen. Verweerder heeft het aantal gewerkte uren per maand vastgesteld op 12 en het inkomen op het wettelijk minimum uurloon bepaald. Ter zitting heeft verweerder toegelicht dat deze korting van inkomsten betrekking heeft op de periode van 1 juli 2009 tot 1 oktober 2009. Voorts heeft verweerder eiser wegens schending van de inlichtingenverplichting met ingang van 1 oktober 2009 een maatregel opgelegd van 10% waarvan de duur omwille van recidive is gesteld op twee maanden.
Eiser voert aan dat geen sprake is geweest van schending van de inlichtingenverplichting omdat door hem geen werkzaamheden zijn verricht die hij bij verweerder had moeten melden.
Naar het oordeel van de rechtbank bieden de onderzoeksbevindingen van de sociale recherche een toereikende grondslag voor het standpunt van verweerder dat eiser in de in geding zijnde periode gedurende 10 tot 12 uur per maand werkzaamheden bij de grillroom heeft verricht. Daarbij kent de rechtbank doorslaggevende betekenis toe aan het verslag van de observaties en vooral ook aan de verklaring die eiser op 24 november 2009 tegenover twee sociaal rechercheurs heeft afgelegd. Deze verklaring is neergelegd in een op ambtsbelofte dan wel ambtseed opgemaakt stuk en eiser heeft, na doorlezing, in zijn verklaring volhard en elke pagina zonder enig voorbehoud ondertekend. De rechtbank ziet geen aanleiding in dit geval af te wijken van de vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (CRvB), zie bijvoorbeeld de uitspraak van 19 april 2011 (LJN: BQ3341), dat van de juistheid van een tegenover een sociaal rechercheur afgelegde en ondertekende verklaring mag worden uitgegaan. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat het proces-verbaal geen juiste weergave bevat van de verklaring zoals hij die heeft afgelegd. De rechtbank heeft geen aanknopingspunten voor de stelling van eiser dat hij ten tijde van het verhoor de Nederlandse taal dermate slecht beheerste dat hij de vragen niet op juiste wijze heeft kunnen beantwoorden. Voorafgaand aan het verhoor heeft eiser desgevraagd ook verklaard dat hij de Nederlandse taal goed verstaat en dat ook het lezen en schrijven goed gaat. Daarbij heeft eiser tijdens de hoorzitting, zoals blijkt uit het daarvan opgemaakte verslag, in het bijzijn van zijn gemachtigde eveneens verklaard dat hij 10 tot 12 uur per maand werkzaam is geweest bij de grillroom. De enkele stelling ter zitting dat eiser bij de hoorzitting anders bedoeld had te verklaren en dat het een en ander wellicht te wijten is aan de mindere vaardigheid van eiser in het gebruik van de Nederlandse taal, acht de rechtbank, wat daar overigens van zij, onvoldoende om niet uit te gaan van 10 tot 12 uur per maand. Daarbij kan worden opgemerkt dat de gemachtigde van verweerder, die eveneens aanwezig was bij die hoorzitting, het gestelde ter zitting uitdrukkelijk heeft weersproken.
De rechtbank stelt vervolgens vast dat de werkzaamheden die eiser bij de grillroom heeft verricht in het economisch verkeer op geld waardeerbaar zijn.
Voor de toepassing van de WWB wordt bij de vaststelling van de hoogte van inkomsten uit arbeid in beginsel uitgegaan van de feitelijk verrichte werkzaamheden en de inkomsten die daaruit worden verworven. Voor het in aanmerking nemen van een fictief inkomen is onder meer ruimte, indien tegenover het verrichten van arbeid geen dan wel een zodanig lage beloning staat dat van een reële betaling voor de arbeid geen sprake is. De rechtbank verwijst hiervoor naar de uitspraak van de CRvB van 12 januari 2010 (LJN: BK9279). Volgens eiser mocht hij als tegenprestatie voor zijn werkzaamheden in de grillroom eten en kreeg hij geen financiële vergoeding. Naar het oordeel van de rechtbank kan dit niet worden aangemerkt als een reële vergoeding voor de verrichte werkzaamheden.
Er zijn, zo stelt de rechtbank vast, geen deugdelijke andersluidende gegevens aanwezig.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder mocht uitgaan van een fictief inkomen voor de verrichte werkzaamheden en daarbij het in 2009 geldende wettelijk minimumloon als maatstaf kon hanteren. De niet onderbouwde stelling dat verweerder is uitgegaan van een onjuist minimumloon, verwerpt de rechtbank, waarbij de rechtbank verwijst naar artikel 8 van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag. Aangezien eiser voorts niet heeft onderbouwd dat hij veeleer minder werkzaam was dan 12 uur, houdt de rechtbank het niet voor onjuist dat verweerder hier is uitgegaan van (het maximaal door eiser aangegeven aantal van) 12 uren per maand. Omdat eiser zijn werkzaamheden en de omvang daarvan niet aanstonds heeft gemeld en schriftelijke gegevens ontbreken, komt dit voor zijn rekening en risico.
De rechtbank is voorts van oordeel dat het eiser redelijkerwijs duidelijk had moeten zijn dat de door eiser in de grillroom verrichtte werkzaamheden van belang kunnen zijn voor de (omvang van) het recht op bijstand, zelfs als eiser daarvoor niet werd betaald en hij deze werkzaamheden slechts verrichtte om het vak te leren. De rechtbank verwijst hiervoor naar de uitspraak van de CRvB van 19 oktober 2010 (LJN: BO1969). Niet is gebleken dat eiser met zijn uitstroomconsulent heeft gesproken over het feit dat hij onbezoldigde werkzaamheden verrichtte bij de grillroom. Door van de werkzaamheden geen mededeling te doen aan verweerder heeft eiser de op hem rustende wettelijke inlichtingenverplichting geschonden.
Gezien het vorenstaande was verweerder met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd om de uitkering over de maanden 1 juli 2009 tot
1 oktober 2009 te herzien en de inkomsten ad € 8,39 naar rato van 12 uur, zijnde bruto
€ 100,68 per maand, als in aanmerking te nemen middelen op de uitkering over die maanden te korten.
Eiser voert vervolgens aan dat verweerder bij het opleggen van de maatregel rekening had dienen te houden met de omstandigheden van het geval en dan met name het feit dat hij thans is “uitgestroomd”. Voorts acht eiser het opleggen van de maatregel in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel.
Aangezien vaststaat dat eiser de inlichtingenverplichting heeft geschonden en voorts daarbij niet kan worden gezegd dat elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt, was verweerder gehouden om met toepassing van artikel 18, tweede lid, van de WWB een maatregel op te leggen. De rechtbank ziet in de ernst van de gedraging, de mate waarin eiser de gedraging kan worden verweten en de omstandigheden waarin hij verkeert geen grond om de maatregel met toepassing van artikel 18, eerste lid, van de WWB in verbinding met artikel 26, tweede lid, van de WWB-verordening te matigen. In hetgeen eiser heeft aangevoerd ziet de rechtbank voorts geen dringende reden op grond waarvan met toepassing van artikel 26, vierde lid, van de WWB-verordening van het opleggen van een maatregel kan worden afgezien.
Van strijd met het rechtszekerheidsbeginsel is de rechtbank niet gebleken. Voor wat betreft het feit dat de maatregel eerst in de beslissing op bezwaar is opgelegd, wijst de rechtbank erop dat bij het primaire besluit de bijstand was ingetrokken zodat het opleggen van een maatregel toen niet mogelijk was. Eiser is met het nemen van de beslissing op bezwaar niet in een (financieel) nadeliger positie geraakt omdat de uitkering bij het bestreden besluit is voortgezet. Voor wat betreft het feit dat de maatregel vanaf 1 oktober 2009 is opgelegd, overweegt de rechtbank dat dit de eerste datum is waarop de uitkering met terugwerkende kracht is voortgezet onder korting van de door eiser opgegeven (reële) inkomsten. De maatregel is verder opgelegd met ingang van 1 oktober 2009 voor de duur van twee maanden, zodat hieruit volgt dat de maatregel eindigt op 1 december 2009.
Eiser voert tot slot aan dat verweerder ook een punt proceskostenvergoeding had dienen toe te kennen voor het aanvullen van het bezwaarschrift door de gemachtigde.
Ook hierin kan de rechtbank eiser niet volgen. Gelet op artikel 7:15, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in samenhang bezien met de bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht kan, indien aan de voorwaarden is voldaan, een punt worden toegekend voor het bezwaarschrift (artikel 6:4 van de Awb) en een punt voor het verschijnen bij de hoorzitting (artikel 7:2). Verweerder heeft een punt toegekend voor het bijwonen van de hoorzitting. Eiser heeft zelf bezwaar gemaakt als bedoeld in artikel 6:4 van de Awb en de redenen aangegeven waarom hij het niet eens is met het primaire besluit. Verweerder heeft terecht voor de brief van 8 januari 2010, waarbij de gemachtigde zich als gemachtigde stelt, geen punten toegekend. De gemachtigde heeft schriftelijk geen gronden ingediend.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
De uitspraak is gedaan door mr. Y.J. Klik, voorzitter, en mrs. A.W.P. Letschert en
Th.G. Klein, leden, in aanwezigheid van mr. I.H.J. van Neer, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 11 juli 2011.
w.g. I. van Neer w.g. Y. Klik
Voor eensluidend afschrift,
de griffier,
Afschrift verzonden aan partijen op:11 juli 2011
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.