Uitspraak
RECHTBANK 's-GRAVENHAGE, zitting houdende te MAASTRICHT
Zaaknummer / rekestnummer: 160726 / HA RK 11-51
Datum uitspraak: 10 mei 2011
Uitspraak als bedoeld in artikel 8:18 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van de meervoudige kamer, belast met de behandeling van wrakingszaken, op het verzoek van:
[VERZOEKER1], verblijvende in het detentiecentrum Rotterdam,
[VERZOEKER2] verblijvende in het detentiecentrum Rotterdam,
verzoekers,
gemachtigde: mr. J.A. Tegenbosch, advocaat te Eindhoven,
strekkende tot wraking van mr. [[XX]], rechter.
Tijdens de behandeling ter zitting van 18 april 2011 van de namens verzoekers ingestelde beroepen tegen de besluiten van de Minister voor Immigratie en Asiel van 11 april 2011 (hierna: de minister) tot het opleggen van de maatregel van vreemdelingenbewaring aan verzoekers, is namens verzoekers de wraking verzocht van mr. [[XX]], rechter in deze rechtbank (hierna: de rechter). De gronden voor het verzoek tot wraking zijn vastgelegd in het door de rechter en de griffier opgemaakte proces-verbaal dat zich bij de stukken bevindt.
De rechter heeft de wrakingskamer bericht niet in de wraking te berusten. Tevens heeft zij bericht dat zij gehoord wenst te worden.
Ter zitting van de wrakingskamer van 2 mei 2011 zijn verzoekers verschenen bij voornoemde gemachtigde. De rechter is in persoon verschenen.
2.Aanleiding tot het wrakingsverzoek
Bij faxbericht van 12 april 2011 heeft de rechtbank aan de gemachtigde van verzoekers (hierna: de gemachtigde) bericht dat de mondelinge behandeling van het beroep van [VERZOEKER1] plaatsvindt op 18 april 2011 om 13.00 uur en die van het beroep van [VERZOEKER2] op diezelfde dag om 13.15 uur. Omdat de gemachtigde op beide tijdstippen verhinderd was, heeft hij contact opgenomen met de griffie van de rechtbank. Volgens de gemachtigde heeft de griffie hem meegedeeld dat verplaatsing van de zitting naar een ander tijdstip niet mogelijk was. Vervolgens heeft de gemachtigde de griffie meegedeeld dat hij niet op de zitting aanwezig kon zijn.
Toen de zitting op 18 april 2011 eenmaal een aanvang had genomen heeft de rechter, die heeft verklaard van genoemde contacten tussen de gemachtigde en de griffie niet op de hoogte te zijn geweest, ter zitting telefonisch contact met de gemachtigde doen opnemen. Daarbij is de gemachtigde verzocht of hij alsnog naar de rechtbank zou willen komen en is hem voorts gevraagd of hij zich erin zou kunnen vinden dat verzoekers, op de eerder genoemde tijdstippen, zouden worden gehoord in de aanwezigheid van een tolk, waarna de gemachtigde om 14.30 uur de gronden van de beroepen nader zou kunnen toelichten. Volgens de rechter is de gemachtigde met dit voorstel akkoord gegaan. Dit heeft de gemachtigde ter zitting van de wrakingskamer bevestigd. Verzoekers zijn toen buiten aanwezigheid van de gemachtigde met bijstand van een tolk gehoord. Nadat de gemachtigde was gearriveerd, heeft de rechter de behandeling van de beroepen om 14.30 uur heropend in aanwezigheid van verzoekers, hun gemachtigde en de gemachtigde van de minister. De gemachtigde van verzoekers heeft allereerst zijn ongenoegen geuit over het feit dat hem eerst door de griffie was meegedeeld dat de zitting niet verplaatst kon worden, terwijl dat achteraf wel mogelijk bleek te zijn. De rechter heeft vervolgens aangegeven hoe de planning van de zitting volgens de informatie die zij van de griffie had verkregen is gelopen. Bij dit gesprek ontstond, naar over en weer is erkend, irritatie bij zowel de gemachtigde als de rechter.
Nadat de rechter de gemachtigde vervolgens in de gelegenheid had gesteld de gronden van het beroep toe te lichten, heeft de gemachtigde de rechter verzocht te voorzien in telefonische bijstand van een tolk voor verzoekers. Ter onderbouwing van dit verzoek heeft de gemachtigde aangevoerd dat verzoekers het recht hebben te worden gehoord en dat zij niet konden verstaan wat de gemachtigde te zeggen had. De rechter heeft het verzoek afgewezen en de gemachtigde meegedeeld dat, als hij het niet met deze beslissing eens was, hij in beroep kon gaan bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling). Daarop heeft de gemachtigde de rechter gewraakt.
Zoals blijkt uit het van de zitting van 18 april 2011 opgemaakte proces-verbaal, heeft de gemachtigde het wrakingsverzoek als volgt toegelicht (waarbij de wrakingskamer aantekent dat, waar in de volgende citaten wordt gesproken van “eisers” hiermee de verzoekers in de wrakingsprocedure worden aangeduid):
“Ik wraak u omdat u eisers niet het recht wilt geven om te horen wat hier gezegd wordt. Eisers hebben zelf wel het recht gehad te spreken in aanwezigheid van een tolk. Mochten eisers willen reageren op hetgeen ik nu te zeggen heb, moeten ze daartoe het recht hebben. Het benadelen van eisers is niet verenigbaar met het procesrecht. U wekt de schijn dat deze cliënten niet belangrijk zijn. Het gaat om twee mensen.”
Na voorlezing door de rechter van deze, in het proces-verbaal van de zitting opgenomen, verklaring van de gemachtigde, heeft deze daar nog aan toegevoegd:
“Ik heb een redelijk verzoek gedaan. Dit verzoek is zonder redelijke motivering afgewezen met de toevoeging “dan gaat u maar naar de Raad van State”. Gelet op hetgeen verder in deze zaken is gebeurd acht ik dit beneden de maat. Het duidt op een vooringenomenheid. Als u zo boos reageert dan komt hiermee de objectiviteit in het gedrang. Deze gang van zaken is niet correct.”
Ter zitting van de wrakingskamer heeft de gemachtigde verduidelijkt dat de kern van het wrakingsverzoek erin is gelegen dat de rechter verzoekers op voorhand, en zonder zelfs maar te willen verifiëren of een (telefonische) tolk op korte termijn beschikbaar was, naar de Afdeling heeft verwezen, waardoor bij verzoekers de indruk is ontstaan dat het er niet meer toe zou doen wat zij verder nog tegen de bestreden besluiten zouden aanvoeren.
3.Het standpunt van de rechter
De rechter heeft ter zitting van de wrakingskamer verklaard dat zij op 18 april 2011 bij de aanvang van de zitting niet op de hoogte was van de contacten die eerder tussen de gemachtigde en de griffie hadden plaatsgevonden. Toen haar was gebleken dat verzoekers zonder hun gemachtigde ter zitting waren verschenen, heeft zij de griffier verzocht telefonisch contact op te nemen met het kantoor van de gemachtigde, juist om te bewerkstelligen dat aan het recht op hoor en wederhoor van verzoekers recht zou kunnen worden gedaan. De rechter heeft benadrukt dat de gemachtigde heeft ingestemd met haar voorstel dat eerst verzoekers met bijstand van een tolk zouden worden gehoord en dat de gemachtigde, nadat hij zou zijn gearriveerd, in de gelegenheid zou worden gesteld de gronden van het beroep toe te lichten.
De rechter heeft erkend dat tussen haar en de gemachtigde ter zitting irritatie is ontstaan. Zij heeft echter benadrukt dat zij haar mededeling aan (de gemachtigde van) verzoekers dat zij tegen de afwijzing van hun verzoek (opnieuw) in de bijstand van een tolk te voorzien bij de Afdeling in beroep kunnen gaan, op een zakelijke – zij het besliste – toon heeft gedaan.
De rechter is van mening dat haar afwijzing van het verzoek in de bijstand van een tolk te voorzien een procesrechtelijke aangelegenheid betreft, die als zodanig geen grond voor wraking kan opleveren. Zij is voorts van mening dat van vooringenomenheid van haar kant alleen al om die reden geen sprake kan zijn, dat haar afwijzing van het verzoek om tolkenbijstand kwam op een moment waarop nog in het geheel geen beroepsgronden waren voorgedragen. Zij heeft erop gewezen dat de beroepsprocedure tegen besluiten tot vreemdelingenbewaring in die zin afwijkt van de gebruikelijke bestuursrechtelijke rechtsgang, dat de gronden van het beroep pas ter zitting worden ingediend.
Aan de orde is de vraag of sprake is van feiten en omstandigheden aan de zijde van de rechter waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden. De toepasselijke norm voor dit wrakingsverzoek is gelegen in artikel 8:15 van de Awb en artikel 6 van het Europese verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), zoals vorm gegeven in de jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM).
Ingevolge artikel 8:15 van de Awb kan op verzoek van een partij elk van de rechters die een zaak behandelen, worden gewraakt op grond van feiten en omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden.
Van feiten en omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden kan in de eerste plaats sprake zijn in verband met de persoonlijke instelling van de rechter (de partijdigheid in subjectieve zin). Daarbij heeft als uitgangspunt te gelden dat de rechter uit hoofde van zijn aanstelling wordt vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die een zwaarwegende aanwijzing opleveren voor het oordeel dat de rechter jegens een partij enige vooringenomenheid koestert, althans dat bij de partij dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is.
Daarnaast is wraking mogelijk als controleerbare feiten en omstandigheden, los van de persoonlijke instelling en het gedrag van de rechter, een partij grond geven te vrezen dat de rechter niet onpartijdig is (de partijdigheid in objectieve zin).
In dat verband zijn de schijn van partijdigheid en de overtuiging van de verzoeker weliswaar relevant, maar doorslaggevend is of de twijfel over de onpartijdigheid objectief gerechtvaardigd is (EHRM 15 februari 2007, NJ 2007, 536).
De namens verzoekers aangedragen grond ziet op partijdigheid in subjectieve zin. Het wrakingsverzoek richt zich immers tegen een uitlating van de rechter ter zitting en tegen de wijze waarop zij deze uitlating heeft gedaan, waaruit verzoekers hebben afgeleid dat er jegens hen bij de rechter sprake is van vooringenomenheid.
Voor zover verzoekers hebben aangevoerd dat de rechter hun recht op (telefonische) bijstand van een tolk heeft geschonden, is de rechtbank van oordeel dat deze grond, op zichzelf beschouwd, ziet op de vraag of de rechter het procesrecht op een juiste wijze heeft toegepast. Deze vraag betreft geen grond voor wraking. De wrakingskamer is dan ook van oordeel dat de rechter, wat er ook zij van de door haar daarvoor gekozen bewoordingen, verzoekers voor de beantwoording van deze vraag terecht heeft gewezen op de mogelijkheid van hoger beroep bij de Afdeling.
Voor zover verzoekers hun wrakingsverzoek hebben gebaseerd op de stelling dat de objectiviteit van de rechter in het gedrang is gekomen, doordat zij boos heeft gereageerd, in het bijzonder in verband met haar verwijzing van verzoekers naar de Afdeling, overweegt de wrakingskamer dat tussen de gemachtigde en de rechter niet in geding is dat direct na de hervatting van de zitting tussen hen irritatie is ontstaan over de wijze waarop het horen van verzoekers ter zitting uiteindelijk gestalte heeft gekregen. Uit de verklaringen van de gemachtigde en de rechter maakt de wrakingskamer op dat deze irritatie mede haar grond vond in een zekere mate van miscommunicatie, doordat de rechter niet op de hoogte was van de eerdere contacten die tussen de gemachtigde en de griffie hadden plaatsgevonden en doordat de gemachtigde het feit dat hij door de rechter alsnog in de gelegenheid werd gesteld verzoekers op een later dan het geplande tijdstip bij te staan, moeilijk kon rijmen met de hem eerder door de griffie gedane, stellige mededeling dat verplaatsing van de zitting onmogelijk was.
De wrakingskamer overweegt voorts dat een boze reactie van een rechter op zichzelf nog geen grond voor wraking oplevert. Dit wordt anders als de rechter deze boosheid op een zodanige wijze uit dat daardoor bij een procespartij de vrees kan ontstaan dat de rechter jegens die partij een vooringenomenheid koestert. Voor het bestaan van deze vrees moeten echter objectieve gronden aan te wijzen zijn.
Zoals hiervoor al is vermeld komt het wrakingsverzoek er in de kern op neer dat de rechter, door de wijze waarop zij verzoekers naar de Afdeling heeft verwezen, er blijk van zou hebben gegeven niet meer open te staan voor een serieuze beoordeling van de nog aan te voeren gronden van de beroepen van verzoekers.
De wrakingskamer herhaalt dat de rechter er terecht op heeft gewezen dat verzoekers voor het aanvechten van haar beslissing niet (opnieuw) te voorzien in bijstand van een tolk zijn aangewezen op de mogelijkheid van hoger beroep bij de Afdeling. De wrakingskamer overweegt voorts dat de rechter heeft verklaard dat zij de desbetreffende mededeling niet meer in boosheid, maar zakelijk en beslist heeft gedaan. De wrakingskamer kan echter niet uitsluiten dat de gemachtigde de gang van zaken ter zitting zo heeft ervaren dat hij kon menen dat de boosheid van de rechter op het moment waarop zij de mededeling deed nog niet geheel was geweken.
De wrakingskamer is echter van oordeel dat, zelfs als deze ervaring niet op louter subjectieve gevoelens van de gemachtigde is terug te voeren, daaraan niet de conclusie kan worden verbonden dat er objectieve aanwijzingen zijn dat de rechter, door verzoekers op de mogelijkheid van hoger beroep bij de de Afdeling te wijzen, daarmee bij verzoekers tevens de indruk heeft gewekt dat zij niet meer zou openstaan voor een serieuze, onbevooroordeelde behandeling van hun beroepen. De rechter heeft in dat verband terecht de opmerking geplaatst dat zij de gronden van de beroepen, op het moment waarop zij verzoekers op de beroepsmogelijkheid bij de Afdeling wees, nog niet kende en zich daarover dus nog in het geheel geen oordeel had kunnen vormen. Van objectieve aanwijzingen op grond waarvan zou moeten worden aangenomen dat de rechter niet meer zou openstaan voor de nog aan te voeren gronden is de wrakingskamer niet gebleken.
Gelet op voorgaande dient het verzoek tot wraking van de rechter te worden afgewezen.
Wijst af het verzoek tot wraking van mr. [[XX]].
Aldus gewezen door mrs. R.E. Bakker, J.H. Klifman en F.L.G. Geisel en in het openbaar uitgesproken op 10 mei 2011.
MJ