RECHTBANK MAASTRICHT
Sector Civiel
Datum beschikking: 25 februari 2011
Zaaknummer: 154341 / BZ RK 10-538
De meervoudige kamer, belast met de behandeling van burgerlijke zaken, heeft de navolgende beschikking op grond van artikel 35 Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen gegeven in de zaak van:
[verzoeker], geboren op [geboortedatum],
verzoeker,
verblijvend in de KIB te Eindhoven,
advocaat mr. N.R. Heilhof,
de Staat der Nederlanden,
vertegenwoordigd door de Minister van Veiligheid en Justitie,
verweerder.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het verzoekschrift van 8 september 2010, strekkende tot toekenning van schadevergoeding ex. artikel 35 Wet Bopz,
- de brieven van 26 oktober 2010 van verweerder,
- de mondelinge behandeling ter zitting van een meervoudige kamer van de rechtbank op 12 november 2010, waar mr. N.R. Heilhof is verschenen, en waar de Staat zich niet heeft doen vertegenwoordigen.
Bij de beoordeling van het verzoek gaat de rechtbank uit van de navolgende feiten en omstandigheden.
Op 17 augustus 2009 heeft deze rechtbank bij beschikking, gegeven in zaaknummer 143172 / BZ RK 09-446, een machtiging, als bedoeld in artikel 15 Wet Bopz, tot voortgezet verblijf van verzoeker in een psychiatrisch ziekenhuis verleend voor de duur van maximaal één jaar.
Op 12 augustus 2010 heeft de officier van justitie een verzoek tot het verlenen van een opvolgende machtiging tot voortgezet verblijf van verzoeker in een psychiatrisch ziekenhuis ingediend bij de rechtbank.
De rechtbank heeft bij beschikking van 26 augustus 2010, gegeven in zaaknummer 153659 / BZ RK 10-485, de gevraagde machtiging ten aanzien van verzoeker opnieuw verleend.
Verzoeker heeft aangevoerd dat hij nadeel heeft geleden doordat de officier van justitie bij het verzoeken van de verleende machtiging één van de bepalingen van hoofdstuk II Wet Bopz, meer in het bijzonder de termijn als genoemd in artikel 17 lid 1 Wet Bopz, niet in acht heeft genomen. De lopende machtiging verstreek op 17 augustus 2010 en de officier van justitie heeft eerst op 12 augustus 2010 een verzoek tot voortgezet verblijf ingediend.
Verzoeker voert aan tengevolge van deze procedurele nalatigheid vier weken en twee dagen in grote spanning gezeten te hebben en daardoor immateriële schade geleden te hebben.
Ter nadere toelichting heeft verzoeker in dat verband aangevoerd in angst verkeerd te hebben dat hij wellicht de locatie [V.], waar hij sedert 2006 verbleef, diende te verlaten en dat hij mogelijk in verband met een ernstig incident dat zich op 1 juni 2010 tussen hem en de verpleging van [V.] had voorgedaan in een strafrechtelijk traject terecht zou komen dan wel naar huis gestuurd zou worden. Met name door dit conflict stond het voor verzoeker allerminst vast dat het verblijf in [V.], dan wel een ander psychiatrisch ziekenhuis, zou worden verlengd op het moment dat de lopende machtiging zou verlopen. Het feit dat verzoeker sedert 11 juli 2010 op de separeerafdeling verbleef heeft de spanningen en frustraties nog versterkt. Verzoeker is van mening dat aan hem een immateriële schadevergoeding dient te worden toegekend van € 70,-- per dag voor de periode dat hij in onzekerheid heeft verkeerd.
Verweerder is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet in de procedure verschenen.
In artikel 35 Wet Bopz is, voor zover hier van belang, bepaald dat indien degene ten aanzien van wie door de officier van justitie een verzoek is gedaan tot het verlenen van een machtiging, nadeel heeft geleden doordat de rechter of de officier van justitie een van de bepalingen in hoofdstuk II van de Wet Bopz niet in acht heeft genomen, de rechter op verzoek van betrokkene een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding ten laste van de Staat toekent.
Op grond van het bepaalde in artikel 17 lid 1 Wet Bopz dient de officier van justitie het verzoekschrift tot het verlenen van een machtiging tot voortgezet verblijf in te dienen tijdens de zesde of vijfde week voor het einde van de geldigheidsduur van de lopende machtiging.
Het belang van deze bepaling is erin gelegen dat er een regelmatige, onmiddellijk aansluitende verlenging van de machtiging kan worden verleend. De tekst van de Wet Bopz voorziet niet in enige sanctie op overschrijding van de termijn genoemd in artikel 17 lid 1 en uit de wetsgeschiedenis mag worden afgeleid dat dit een bewuste keuze van de wetgever is geweest. Termijnoverschrijding met betrekking tot het verzoek van de officier van justitie is aldus ten hoogste een omstandigheid die de rechter, blijkens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad, bij de beslissing omtrent de verzochte machtiging in aanmerking kan nemen bij het bepalen van de termijn waarvoor de machtiging wordt verleend. Uiteraard dient de officier van justitie ernaar te streven het verzoek tot het verlenen van een machtiging binnen de door de wet bepaalde termijn in te dienen. Indien voor het verstrijken van de termijn in het geheel geen verzoek wordt ingediend door de officier, verleent de geneesheer-directeur ontslag.
Verzoekers stellingen komen, kort samengevat, erop neer dat de officier van justitie artikel 17 lid 1 Wet Bopz heeft geschonden door niet binnen de ingevolge dat artikellid geldende termijn om een opvolgende rechterlijke machtiging te verzoeken en dat die (te) late indiening van het verzoek hem extra spanning en frustraties heeft opgeleverd. In dat verband heeft verzoeker erop gewezen dat het, naar de rechtbank begrijpt vanwege het incident van 1 juni 2010, voor hem allerminst zeker was dat zijn verblijf in een psychiatrisch ziekenhuis zou worden verlengd. Die onzekerheid brengt volgens verzoeker mee dat een immateriële schadevergoeding van € 70,-- per dag op zijn plaats is, mede in aanmerking genomen dat hij sinds 11 juli 2010 op de separeer heeft verbleven en die omgeving de spanningen en frustraties alleen maar heeft doen toenemen.
De rechtbank stelt voorop dat verzoeker bij het begroten van de door hem geleden schade kennelijk aansluiting heeft gezocht bij de bedragen die als schadevergoeding plegen te worden toegekend in die gevallen waarin sprake is van een achteraf onjuist gebleken vrijheidsbeneming. Die vergelijking gaat echter mank. In het onderhavige geval gaat het immers niet om vrijheidsbeneming die achteraf bezien niet had behoren plaats te vinden of die langer heeft geduurd dan zonder schending van de betreffende voorschriften zou zijn geschied, maar om de door de betrokkene aan zijn verzoek ten grondslag gelegde stelling dat hij als een rechtstreeks gevolg van de schending van artikel 17 lid 1 Wet Bopz gedurende een bepaalde periode in onzekerheid heeft verkeerd omtrent de vraag waar hij na afloop van de geldende machtiging tot voortgezet verblijf zou verblijven en waardoor, zo begrijpt de rechtbank, in die periode spanningen en frustraties zijn ontstaan.
De officier van justitie heeft voordat de geldigheidsduur van de voorafgaande machtiging was verstreken een verzoek tot machtiging voortgezet verblijf ingediend en uit de strekking van artikel 48 lid 1 onder b in verbinding met lid 2 Wet Bopz volgt dan dat het gedwongen verblijf van de betrokkene in het psychiatrisch ziekenhuis op grondslag van de voorafgaande machtiging wordt voortgezet zolang zulks voor het onderzoek door de rechter ter zake van de verzochte aansluitende machtiging noodzakelijk is.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verzoeker, gezien het feit dat hij sedert 2006 op grond van opeenvolgende rechterlijke machtigingen gedwongen was opgenomen in de [de Stichting], locatie [V.], welke machtigingen mede vanwege het feit dat betrokkene geen blijk heeft gegeven van de nodige bereidheid tot verblijf in een psychiatrisch ziekenhuis steeds zijn verleend, onvoldoende aannemelijk gemaakt dat er als gevolg van de overschrijding door de officier van justitie van de termijn van artikel 17 lid 1 Wet Bopz bij hem sprake is geweest van zodanige extra spanning en frustratie dat het toekennen van een immateriële schadevergoeding gerechtvaardigd zou zijn.
Daarvoor acht de rechtbank in ieder geval onvoldoende dat verzoeker, toen duidelijk werd dat de officier van justitie niet tijdig besloot tot het indienen van een machtiging tot voortgezet verblijf, naar de rechtbank begrijpt, enige tijd in spanning heeft gezeten over de vraag of het incident van 1 juni 2010, gelet op de daarvan gedane aangifte, alsnog strafrechtelijke consequenties voor hem zou hebben. Er bestaat geen enkele grond te veronderstellen dat de officier van justitie met het nemen van strafrechtelijke maatregelen had willen wachten totdat de op dat moment voor verzoeker geldende rechterlijke machtiging zou verstrijken. Verzoeker heeft in dat verband ook onvoldoende toegelicht waar die kennelijke vrees bij hem vandaan kwam. Evenmin valt in te zien dat het verblijf van verzoeker in de separeerruimte, waar hij sinds 21 juni 2010 heeft verbleven en waarover verzoeker zich afzonderlijk heeft beklaagd, ertoe heeft kunnen bijdragen dat het schenden van de termijn van artikel 17 lid 1 Wet Bopz bij hem extra spanning en frustratie heeft opgeleverd.
Gelet op die in onderling verband en samenhang te beschouwen feiten en omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat het voor verzoeker duidelijk moet zijn geweest, ook toen bleek dat de officier van justitie de termijn van artikel 17 lid 1 Wet Bopz had geschonden, dat een ontslag uit de [de Stichting], locatie[V.] niet in de lijn der verwachting lag. Dat het dichterbij komen van de termijn waarop een officier van justitie moet beslissen over het al dan niet indienen van een verzoek tot een opvolgende rechterlijke machtiging steeds gepaard gaat met enige spanning aan de zijde van degene die het betreft, acht de rechtbank voorstelbaar en dat ook verzoeker daar last van heeft gehad evenzeer. De maatstaf is evenwel of verzoeker als gevolg van het schenden van de termijn van artikel 17 lid 1 Wet Bopz zodanige spanning en frustraties heeft ondergaan, dat daarvoor een schadevergoeding op zijn plaats is. Die vraag beantwoordt de rechtbank ontkennend.
De rechtbank komt, in navolging van de rechtspraak van het EHRM op de grondslag van artikel 50 EVRM, afsluitend tot het oordeel dat de constatering dat de officier van justitie niet binnen de gestelde termijn van artikel 17 lid 1 Wet Bopz het verzoek een machtiging tot voortgezet verblijf te verlenen heeft ingediend voor verzoeker als afdoende genoegdoening te beschouwen is. Met betrekking tot deze procedure kan dan ook worden volstaan met de vaststelling dat artikel 17 lid 1 Wet Bopz is geschonden.
Het verzoek om schadevergoeding toe te kennen zal dan ook worden afgewezen.
Aldus gegeven door mrs. R.E. Bakker, voorzitter, M.A.M. van Uum en F.L.G. Geisel, rechters, en in het openbaar uitgesproken op 25 februari 2011, in tegenwoordigheid van de griffier.
MK
Tegen deze beschikking kan – uitsluitend door tussenkomst van een advocaat – hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch:
a. door de verzoekende partij en door degene(n) aan wie een afschrift van de beschikking (vanwege de griffier) is verstrekt of verzonden: binnen 3 maanden na de dag van de uitspraak;
b. door andere belanghebbenden: binnen 3 maanden na betekening daarvan of nadat de beschikking hen op andere wijze bekend is geworden.