ECLI:NL:RBMAA:2010:BN2730

Rechtbank Maastricht

Datum uitspraak
30 juni 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 10 / 807, AWB 10 / 808 en AWB 10 / 809
Instantie
Rechtbank Maastricht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Opschorting en intrekking van bijstandsuitkering wegens niet tijdig inleveren van mutatieformulier

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Maastricht op 30 juni 2010 uitspraak gedaan in een geschil tussen verzoeker, die bijstandsuitkering ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB), en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Stein. Verweerder had bij besluiten van 21 april en 3 mei 2010 het recht op uitkering van verzoeker met ingang van 1 maart 2010 opgeschort en ingetrokken, omdat verzoeker een origineel mutatieformulier niet tijdig had ingeleverd. De voorzieningenrechter heeft de verzoeken om voorlopige voorzieningen beoordeeld, waarbij hij zich baseerde op eerdere besluiten van verweerder en de uitspraak van de voorzieningenrechter van 22 maart 2010, die de primaire besluiten van 21 januari, 5 februari en 1 maart 2010 had geschorst.

De voorzieningenrechter overwoog dat de besluiten van 21 april en 3 mei 2010 geen zelfstandig rechtsgevolg konden hebben, omdat deze besluiten geen andere gevolgen creëerden dan de eerdere besluiten. De voorzieningenrechter concludeerde dat verweerder niet op eigen houtje de uitbetaling van bijstand kon stopzetten door middel van nieuwe besluiten, zonder een verzoek tot opheffing van de voorlopige voorziening in te dienen. De voorzieningenrechter merkte op dat de eerdere uitspraak van 22 maart 2010 verweerder verplichtte om de uitbetaling van bijstand voort te zetten tot zes weken na de beslissing op de bezwaren.

Daarnaast werd het verzoek om een voorlopige voorziening dat betrekking had op het besluit van 25 mei 2010 beoordeeld. Verweerder had de intrekking van de uitkering heroverwogen en besloten deze met terugwerkende kracht in te trekken. De voorzieningenrechter oordeelde dat de intrekking op andere gronden dan de eerdere besluiten was gebaseerd en dat dit niet in strijd was met de wet. De voorzieningenrechter concludeerde dat er voldoende redenen waren voor de intrekking van de bijstandsuitkering, gezien de schending van de inlichtingenplicht door verzoeker. Uiteindelijk werden de verzoeken om voorlopige voorzieningen afgewezen, maar werd verweerder wel verplicht om de eerdere uitspraak van de voorzieningenrechter na te leven.

Uitspraak

RECHTBANK MAASTRICHT
Sector Bestuursrecht
Voorzieningenrechter
Procedurenummer: AWB 10 / 807, AWB 10 / 808 en AWB 10 / 809
Uitspraak
in de gedingen tussen
[verzoeker]
wonend te Elsloo, verzoeker,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Stein,
verweerder.
Datum bestreden besluiten: 21 april 2010, 3 mei 2010 en 25 mei 2010
Kenmerken: CBS1006, IWZ/W&I en W&I/no. 1020481
1. Procesverloop
Verzoeker heeft bezwaar gemaakt tegen de in de aanhef van deze uitspraak vermelde besluiten van 21 april 2010 en 3 mei 2010 en hij heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 25 mei 2010.
Verzoeker heeft ten aanzien van deze besluiten bij de voorzieningenrechter van deze rechtbank verzoeken tot het treffen van een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ingediend.
Verweerder heeft de stukken die op de zaken betrekking hebben aan de rechtbank gezonden.
De verzoeken zijn gevoegd behandeld ter zitting van 17 juni 2010. Verzoeker is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde H.M.G. Duijsters, advocaat te Maastricht en verweerder heeft zich ter zitting laten vertegenwoordigen door M. Dovermann, werkzaam bij de gemeente Stein.
2. Overwegingen
In artikel 8:81 van de Awb is bepaald dat, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak op verzoek een voorlopige voorziening kan treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Tot het treffen van een voorziening zal in het algemeen slechts aanleiding bestaan, indien op grond van de beschikbare gegevens moet worden geoordeeld, dat zonder die voorziening het voor verzoeker uit het bestreden besluit voortkomend nadeel onevenredig is in verhouding tot het met dat besluit te dienen belang. Daarbij gaat het om een afweging van de belangen van de indiener van het verzoek bij een onverwijlde voorziening tegen de belangen die zijn gemoeid met onmiddellijke uitvoering van het besluit. Voor zover deze toetsing een beoordeling van de hoofdzaak meebrengt, is dat oordeel voorlopig van aard en niet bindend in de bodemprocedure.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat verzoeker voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van financiële nood nu verweerder de bijstandsuitkering heeft ingetrokken en verzoeker bijstandsafhankelijk is, zodat aan het vereiste van de spoedeisendheid is voldaan.
Eiser ontvangt sedert 21 mei 2007 een uitkering ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
Eiser staat ingeschreven op het adres Op de Dries 50 te Stein. Hier woont tevens zijn moeder.
Bij een eerdere uitspraak van de voorzieningenrechter van 22 maart 2010 zijn de primaire besluiten van 21 januari, 5 februari en 1 maart 2010 geschorst tot zes weken na de datum van verzending van de beslissing op de bezwaren. Verweerder heeft vervolgens op de bezwaren beslist bij besluit van 25 mei 2010. Tegen laatstgenoemd besluit heeft verzoeker beroep ingesteld en één van de onderhavige verzoeken om voorlopige voorziening ingediend.
Allereerst zal de voorzieningenrechter de verzoeken om een voorlopige voorziening beoordelen die betrekking hebben op de primaire besluiten van 21 april en 3 mei 2010.
De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
Verweerder heeft bij deze besluiten verzoekers recht op uitkering met ingang van
1 maart 2010 opgeschort en vervolgens ingetrokken per diezelfde datum wegens het niet tijdig inleveren van een origineel mutatieformulier.
De voorzieningenrechter stelt allereerst vast dat verweerder bij de eerdere primaire besluiten van 21 januari, 5 februari en 1 maart 2010 de uitbetaling van de uitkering van verzoeker heeft geblokkeerd en de uitkering vervolgens heeft ingetrokken met ingang van
1 december 2009. Op grond van deze besluitvorming van verweerder kon verzoeker vanaf
1 december 2009 dan ook geen recht meer doen gelden op een bijstandsuitkering.
Vervolgens heeft verweerder bij de primaire besluiten van 21 april en 3 mei 2010 de uitkering opgeschort en ingetrokken met ingang van 1 maart 2010. Gelet op het voorgaande kan naar voorlopig oordeel aan deze besluiten geen zelfstandig rechtsgevolg worden toegekend, omdat daardoor geen andere rechtsgevolgen in het leven worden geroepen dan die door de eerdere besluiten (van 21 januari, 5 februari en 1 maart 2010) al in het leven waren geroepen, zodat de besluiten van 21 april en 3 mei 2010 niet zijn te beschouwen als besluiten in de zin van artikel 1:3 van de Awb.
Partijen zijn het er blijkens het verhandelde ter zitting thans over eens dat de uitspraak van de voorzieningenrechter van 22 maart 2010 tot gevolg heeft dat aan verzoeker uitbetaling van bijstand dient plaats te vinden tot 6 weken na de datum van verzending van de beslissing op de bezwaren (van 25 mei 2010).
Verweerder heeft aangegeven dat bij de uitvoering van de uitspraak van de voorzieningenrechter is gebleken dat zich een novum voordeed, te weten het niet (tijdig) inleveren van een origineel mutatieformulier, en dat op grond hiervan de vorenbedoelde nieuwe besluitvorming van 21 april en 3 mei 2010 was geïndiceerd inhoudende de opschorting en intrekking, om (wederom) te kunnen vaststellen dat verzoeker geen recht op bijstand had. Hiermee miskent verweerder echter naar het oordeel van de voorzieningenrechter dat de eerdere uitspraak van de voorzieningenrechter hieraan in de weg staat. Het had op de weg van verweerder gelegen om indien verweerder meent op grond van nieuw gebleken feiten en omstandigheden die zich hebben voorgedaan na de eerdere uitspraak, niet langer gehouden te zijn uitvoering te geven aan de uitspraak van de voorzieningenrechter, een verzoek op grond van artikel 8:87 van de Awb tot opheffing van de voorlopige voorziening te doen. Het gaat niet aan en is ook niet verenigbaar met het bepaalde in artikel 8:85 van de Awb dat verweerder aan de door de voorzieningenrechter uitgesproken schorsing binnen de looptijd daarvan het effect ontneemt en door middel van nieuwe besluitvorming de werking van de uitspraak te niet doet. De uitbetalingen die verweerder deed waren immers gebaseerd op de uitspraak van de voorzieningenrechter en verweerder kon dan ook niet - ook niet bij gewijzigde omstandigheden - eigenmachtig via nieuwe besluitvorming een einde maken aan deze betalingen.
Gelet op het vorenstaande zal de voorzieningenrechter de twee verzoeken om een voorlopige voorziening die connex zijn aan de besluiten van 21 april en 3 mei 2010 afwijzen.
Vervolgens zal de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening beoordelen dat betrekking heeft op het besluit van 25 mei 2010.
De voorzieningenrechter overweegt daarbij, voor zover hier van belang, als volgt.
Artikel 17, eerste lid, van de WWB bevat de algemene inlichtingenplicht die op een belanghebbende rust op om mededeling te doen van alle feiten en omstandigheden die van invloed (kunnen) zijn op de arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.
Artikel 40, eerste lid, van de WWB bepaalt dat het recht op bijstand bestaat jegens het college van de gemeente waar de belanghebbende woonplaats heeft als bedoeld in de artikelen 10, eerste lid, en 11 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek.
Artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bepaalt dat onverminderd het elders in deze wet bepaalde terzake van herziening of intrekking van een besluit tot toekenning van bijstand en terzake van weigering van bijstand, het college een dergelijk besluit kan herzien of intrekken indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, of de artikelen 30 c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand.
Verweerder heeft aanvankelijk verzoekers uitkering, na opschorting, ingetrokken op grond van artikel 54, vierde lid, van de WWB. Na de uitspraak van de voorzieningenrechter van
22 maart 2010 heeft verweerder bij besluit op bezwaar van 25 mei 2010 de primaire beslissing volledig heroverwogen en besloten het recht op bijstand in te trekken met ingang van 12 februari 2010 met toepassing van artikel 54, derde lid, van de WWB juncto artikel 17 van de WWB.
Verzoeker heeft zich op het standpunt gesteld dat verweerder ten onrechte het besluit in primo van 1 maart 2010 niet heeft herroepen maar dat slechts de aanvankelijke datum van intrekking van de WWB-uitkering van verzoeker is gewijzigd (van 1 december 2009 naar
12 februari 2010).
De voorzieningenrechter overweegt dat artikel 7:11 van de Awb - en de daaruit voortvloeiende heroverweging van het aangevochten besluit in volle omvang - niet in de weg staat aan handhaving van de intrekking op andere gronden dan waarop het primaire besluit steunt. In dit geval is er geen sprake van dat de beslissing op bezwaar niet langer als het resultaat van de heroverweging is te beschouwen. Weliswaar mag een bezwaarschrift niet leiden tot een verslechtering van de positie van betrokkene die zonder bezwaarprocedure niet mogelijk zou zijn, maar in het onderhavige geval is niet anders of meer beslist dan tot intrekking van de uitkering, met wijziging van de ingangsdatum (van 1 december 2009 naar 12 februari 2010) en op een andere grondslag. Zie ook de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 31 maart 1998, LJN ZB7548.
De door verzoeker aangehaalde uitspraken zien op de formulering van het dictum in bezwaar en op de betekenis van het begrip herroepen in artikel 7:15 van de Awb (bij een proceskostenvergoeding) en zien dan ook op andere rechtsvragen.
Met betrekking tot de intrekking van verzoekers uitkering overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
De beantwoording van de vraag waar iemand zijn woonplaats heeft dient aan de hand van de feitelijke omstandigheden plaats te vinden.
Naar aanleiding van aanwijzingen dat verzoeker niet op het door hem aangegeven woonadres zou verblijven heeft verweerder een onderzoek ingesteld. Hierbij is besloten op
15 januari 2010 een onaangekondigd huisbezoek af te leggen. Verzoeker werd daarbij niet aangetroffen. Wel aanwezig waren verzoekers moeder, de hoofdbewoonster van het pand en haar oudste zoon en dochter alsmede een medewerkster uit de zorgsector.
Naar vaste rechtspraak van de CRvB (zie onder meer de uitspraak van 11 april 2007,
LJN BA2410 en meer recent van 2 februari 2010, LJN BL4000) is geen sprake van inbreuk op het huisrecht als de rechthebbende toestemming heeft gegeven voor het binnentreden in de woning. De toestemming moet vrijwillig zijn verleend en op basis van “informed consent”. Dit houdt in dat de toestemming van de belanghebbende berust op volledige en juiste informatie over reden en doel van het huisbezoek en over de gevolgen die het weigeren van toestemming voor de (verdere) verlening van bijstand heeft. Welke gevolgen voor de bijstandsverlening zijn verbonden aan het weigeren van toestemming voor het binnentreden in de woning hangt af van de vraag of een redelijke grond voor het huisbezoek bestaat. Van een dergelijke grond is sprake als voorafgaand aan – dat wil zeggen: vóór of uiterlijk bij aanvang van – het huisbezoek duidelijk is dát en op grond van welke concrete objectieve feiten en omstandigheden redelijkerwijs kan worden getwijfeld aan de juistheid of volledigheid van de door betrokkene verstrekte gegevens, voor zover deze van belang zijn voor het vaststellen van (de omvang van) het recht op bijstand en niet op een andere effectieve en voor betrokkene minder belastende wijze kunnen worden geverifieerd. Is sprake van een redelijke grond voor het afleggen van een huisbezoek dan dient de belanghebbende erop te worden gewezen dat het weigeren van toestemming gevolgen kan hebben voor de verlening van bijstand. Ontbreekt een redelijke grond dan moet de belanghebbende erop worden geattendeerd dat het weigeren van toestemming geen (directe) gevolgen heeft voor de bijstandsverlening. De bewijslast ten aanzien van het “informed consent” bij het binnentreden in de woning berust op het bestuursorgaan.
Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter bestond er in dit geval een redelijke grond voor het afleggen van een huisbezoek op 15 januari 2010. In de maanden november en december 2009 zijn door verweerder diverse poststukken aan verzoeker gestuurd die door TNT retour zijn gestuurd met de mededeling dat verzoeker niet meer op het door hem aangeven adres verbleef. Bovendien heeft een sociaal rechercheur in juli en november 2009 een tweetal meldingen van respectievelijk de Politie Zuid Limburg en de zuster van verzoeker ontvangen met het feitenrelaas dat betrokkene niet feitelijk verblijf houdt op het door hem aangegeven adres.
De voorzieningenrechter is vooralsnog van oordeel dat niet was voldaan aan de eis van “informed consent”. Uit de rapportage die is opgemaakt naar aanleiding van het huisbezoek op 15 januari 2010 blijkt immers dat verzoeker bij het binnentreden in de woning niet aanwezig was. De moeder van verzoeker heeft schriftelijk haar toestemming gegeven voor het huisbezoek. Dat betekent dat ten aanzien van verzoeker (aangenomen dat hij bij zijn moeder woonde), sprake was van een inbreuk op het huisrecht als bedoeld in artikel 8, eerste lid, van het EVRM. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter kan echter niet worden gezegd dat het gebruik maken door het College van hetgeen tijdens het huisbezoek is verklaard en waargenomen zozeer indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelend bestuursorgaan mag worden verwacht, dat dit gebruik onder alle omstandigheden ontoelaatbaar moet worden geacht. De voorzieningenrechter neemt daarbij in aanmerking dat, indien verzoeker naar behoren zou zijn geïnformeerd en vervolgens zou hebben geweigerd aan het huisbezoek mee te werken, hetgeen bij het latere huisbezoek op
12 februari 2010 heeft plaatsgevonden, die weigering naar voorlopig oordeel zou hebben meegebracht dat zijn recht op bijstand niet kon worden vastgesteld, hetgeen – gegeven de aanwezigheid van een redelijke grond – evenzeer een grond vormt voor intrekking van bijstand. De voorzieningenrechter ziet dus, anders dan verzoeker, niet in dat de bevindingen gedaan tijdens het huisbezoek voor de beoordeling van het recht op bijstand buiten beschouwing dienen te blijven.
De voorzieningenrechter acht voorts de onderzoeksbevindingen toereikend voor de conclusie dat verzoeker tijdens de hier te beoordelen periode niet (meer) zijn hoofdverblijf had op het door hem opgegeven adres. De voorzieningenrechter heeft daarbij met name betekenis gehecht aan de verklaring van de zuster van verzoeker en zijn moeder, de retournering van de poststukken en de onderzoeksresultaten van het huisbezoek.
Door geen melding te maken van het feit dat hij ten tijde in geding niet meer op Op de Dries 50 te Stein woonde, heeft verzoeker de ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden. Het College heeft zich, nu de feitelijke woon- en leefsituatie voor de bijstandsverlening van wezenlijke betekenis is, en verzoeker is blijven ontkennen dat hij op een ander adres dan het opgegeven adres woonde, terecht op het standpunt gesteld dat als gevolg daarvan het recht op bijstand over de in geding zijnde periode niet kon worden vastgesteld.
Het College was daarom naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter bevoegd om met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB tot intrekking van de bijstand over te gaan. Dit betekent dat op voorhand niet is gebleken dat de in het besluit van 25 mei 2010 neergelegde intrekking geen stand zal kunnen houden, zodat ook het verzoek om een voorlopige voorziening dat connex is aan het besluit van 25 mei 2010 wordt afgewezen. De vraag of verweerder in het besluit van 25 mei 2010 als ingangsdatum de datum 12 februari 2010 kon hanteren, gelet ook op de uitspraak van de voorzieningenrechter van 22 maart 2010, behoeft in deze procedure geen beantwoording, nu verweerder ter zitting heeft erkend dat de uitspraak van de voorzieningenrechter met zich brengt dat verweerder gehouden is tot uitbetaling aan verzoeker tot 6 weken na de datum van verzending van de beslissing op de bezwaren.
De verzoeken tot het treffen van een voorlopige voorziening worden gezien het hiervoor overwogene dan ook afgewezen.
De voorzieningenrechter merkt hierbij nogmaals op dat dit onverlet laat dat verweerder gevolg zal moeten geven aan de uitspraak van de voorzieningenrechter van 22 maart 2010 op de wijze zoals in de voorafgaande overweging is aangegeven.
3. Beslissing
De voorzieningenrechter wijst de verzoeken af.
Aldus gedaan door Y.J. Klik, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van
C. Schrammen als griffier en in het openbaar uitgesproken op 30 juni 2010.
w.g. C. Schrammen w.g. Y. Klik
Voor eensluidend afschrift,
de griffier,
Verzonden: 30 juni 2010
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.